Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistorie der verjaagde protestanten van het Ziller-dal.Ga naar voetnoot(*)(Medegedeeld door den Hoogleeraar m. siegenbeek.)
Van Saltzburg naar Inspruck gaande, ziet de reiziger, na meer dan twee derde gedeelten van den weg te hebben afgelegd, niet ver van Rattinburg en Schwats, tusschen twee majestueuze rotsklompen, eene wijde en bevallige vallei voor zich uitgespreid. Zij wordt door een' helderen en ruim vlietenden stroom bewaterd, welke, van de zuidelijke Alpen ontsproten, een weinig beneden Strass, in de In valt, en aan de vallei zijn' naam geeft. Nagenoeg in het midden is de stad Zill gelegen, de zetel van het landgerigt en de verblijfplaats van een' Deken. De vallei vertoont beurtelings rijk weiland en zwaren, ploegbaren grond, en is, bij kleine tusschenruimten, overdekt met dorpen en bevallige witte hutten, pachthoeven, heerenhuizen, kapellen en kerken, met hooge torens en spitsen - elk in | |
[pagina 175]
| |
't bijzonder geschikt, om haar dierbaar te maken aan hare kinderen - een aardsch paradijs, dat de woonstede van geluk en vrede had kunnen zijn, indien de booze geest van godsdienstig bedrog er geen' toegang verkregen en vervolging geleerd had. De bevolking, van 15000 tot 16000 zielen groot, vindt haar onderhoud voornamelijk in den landbouw en de veeteelt. De armere klasse gaat des zomers naar Stiermark en Carinthië, waar zij zich met het vellen van boomen bezig houden, en sommigen in de fabrijken van het lager In-dal werken; maar deze telkens wederkeerende verhuizing is, schoon nuttig, niet noodzakelijk, daar zij allen, zonder verlating van hunne eigene vallei, onderhoud konden vinden. Uiterste armoede is nergens te zien, en een gemeene bedelaar is eene zeldzaamheid. In vergelijking met andere valleijen, is het land duur: eene boerderij van drie koeijen, enkel koren genoeg voor de behoeften van den eigenaar opleverende, geldt 3000 florijnen; terwijl, in de Opper- en Lager-Pintzgau, eene boerderij van tien of twaalf koeijen, met een geëvenredigd deel van bouwland, voor dezelfde som kan verkregen worden. Het volk zelf is sterk, gezond en welgemaakt, schoon niet opmerkelijk door schoonheid. Goedaardigheid en eerlijke eenvoudigheid is beide in hunne houding en in den hartelijken groet uitgedrukt, waarmede zij den reiziger ontvangen; en eene nadere kennismaking bevestigt de juistheid van den eersten indruk. Hunne Godsdienst was, tot vóór weinige jaren, de Roomsch-katholijke, en het kerkelijk regtsgebied tusschen de Bisschoppen van Brixen en Saltzburg verdeeld, daar de Ziller de grensscheiding tusschen de twee Bisdommen uitmaakt. In deze vallei en onder deze bevolking was het, dat het Protestantisme, zonder eenige daad van uitwendigen aanval, en zonder uitbarsting van bijzondere geestdrift of inwendige hitte, onverwacht te voorschijn kwam, en, schier vóór het kenbaar werd, eene krachtige rijpheid had bekomen. Geen enkele plaats van Protestantsche eerdienst, of Protestantsche gemeente, werd in de gansche omliggende landstreek gevonden. Eene eeuw vroeger had de Aartsbis- | |
[pagina 176]
| |
schop van Saltzburg, Graaf firmian, met hulp van dragonders en soldaten, de Protestanten van hun geld, hun' landeigendom, hunne vrouwen en kinderen beroofd, en hen half naakt over de grenzen gedreven; en het scheen, of het Protestantisme, van welk eenen vorm ook, voor altijd uit de nabuurschap verbannen was. Maar de Roomsche priester en zijne soldaten hadden zich geen' tijd gegeven, om de oorzaak van hunne ketterij, hunne godsdienstige boeken, mede te nemen. Afdruksels van de Bijbelvertaling door luther en verscheiden Protestansche Godsdienst-tractaatjes, inzonderheid de brief van schaitbergerGa naar voetnoot(*) aan zijne landgenooten, bleven achter, en vertoonden, te zijnen tijde, aan de verbaasde Roomsch-katholijken eenige honderden van waardige navolgers der verbannen Saltzburgers. Sommige der oude folio-Bijbels bevatteden in hunnen band de Augsburgsche geloofsbelijdenis. Het bezit van een kort begrip der Protestantsche leer gaf den bewoneren van het Ziller-dal een gelijk Godsdienststelsel, maakte hen eensgezind, en stelde hen in staat, om aan hunne vijanden een duidelijk antwoord te geven. Toen de goede zuurdeeg eens had begonnen te werken, strekten gunstige omstandigheden tot bespoediging en uitbreiding van die werking. De Tyrollers zijn gewoon te reizen; velen bezoeken Beijeren. Daar en elders maakten zij kennis met Protestanten, bezochten hunne kerken en godsdienstige zamenkomsten, lazen hunne boeken, spraken met hen over godsdienstige onderwerpen, en keerden dan naar de vallei hunner geboorte terug, versterkt in hunne Protestantsche begrippen, en met toevoer van een' nieuwen voorraad van Bijbels en godsdienstige boeken, als arnts waar Christendom, spangenbergs Leerredenen, hillers Schatkamer enz. enz. Bij hunne terugkomst onderhielden zij zich met hunne landgenooten; hunne godsdien- | |
[pagina 177]
| |
stige denkbeelden ontwikkelden zich meer en meer, en namen een' bepaalden vorm aan; en een aanmerkelijk getal, naauwelijks bewust van den voortgang, waardoor de verandering werd uitgewerkt, vond, dat hun geloof niet langer dat der hedendaagsche kerk van Rome was. Velen gevoelden zwarigheid, om de mis te vieren, aan de godsdienstige processiën deel te nemen, aan de beelden der Heiligen hulde te bewijzen; anderen onthielden zich van het bijwonen der openbare eerdienst; en ten laatste besloten sommige hoofden van huisgezinnen, wettige stappen te doen tot de openlijke belijdenis van het Protestantisme, waarvan de eerste was hunne namen in te zenden, als begeerende het zesweeksche onderwijs te ontvangen. Volgens de Oostenrijksche wet, moet ieder, binnen de Roomsche kerk gedoopt, die zich bij eene Protestantsche gemeente wenscht te voegen, zich eerst, gedurende zes weken, van twee tot drie uren elken dag, aan een onderwijs in de Pauselijke leer door een' priester onderwerpen, opdat zijne verandering van Godsdienst niet het werk van onkunde moge zijn. Indien de leerling in zijn voornemen volhardt, geeft de priester hem een getuigschrift, dat hij het onderwijs heeft bijgewoond, waarmede hij tot de burgerlijke overheid gaat, die hem dan de zoogenaamde Meldecedel geeft, d.i. een schriftelijk verlof, om de Protestantsche eerdienst bij te wonen. Zonder het getuigschrift van den priester, en zonder dit schriftelijk verlof, mag niemand, in het Roomschkatholijk geloof opgevoed, zich vermeten, de Protestantsche eerdienst bij te wonen, of in eene Protestantsche gemeente worden opgenomen. Gedurende de zes weken van onderwijs, beschouwt de wet den leerling als Roomsch-katholijk, en, in geval van ziekte, is het de pligt des priesters, de Sacramenten toe te dienen. Zoodanig is het Oostenrijksche denkbeeld van gewetensvrijheid. De leden der Hervormde kerken in Oostenrijk zijn steeds in een' staat van beklagenswaardige onderdrukking. De Roomsche Keizers uit het huis van Oostenrijk kwamen de artikelen van den Westfaalschen vrede met eene echt Roomsche getrouwheid na. Deze artikelen beloofden vrijheid van geweten, onbelemmerde verdraagzaamheid, openbare eer- | |
[pagina 178]
| |
dienst voor de Protestanten; en niettemin vaardigde karel de VI, in 1709, eene wet voor Silezië uit, waarbij aan ieder verboden werd Protestant te worden, onder straf van verbanning en verbeurdverklaring van goederen; en tot in 1781 was, in sommige deelen van Oostenrijk, de Protestantsche eerdienst verboden, en eene Protestantsche geestelijkheid onbekend. De edicten van jozef den II vergunden openbare eerdienst, eene Protestantsche geestelijkheid, kerken, scholen, consistoriën, en vrijheid om eene der gedulde geloofsbelijdenissen te omhelzen, dat is, die der Luthersche, Calviniste en Grieksche kerk. Dit was, buiten twijfel, eene groote verbetering; maar de Protestanten hebben nog steeds met geduld te dragen 't geen elders een' openlijken opstand zou verwekken. Het is strijdig met de wet, Protestantsche kerken met torens, klokken of een' ingang aan de straat, in 't kort met eenig uiterlijk voorkomen van eene kerk, te bouwen. Protestanten zijn verpligt, den Roomschen priesteren niet slechts de tienden, maar ook het regt voor den doop, het trouwen en begraven te betalen; en het is de Roomsche priester, die het officieel register van geboorten, sterfgevallen en huwelijken houdt. De Roomsche geestelijkheid heeft het regt, om in de kamer van den zieken Protestant te dringen; maar het is den Protestanten niet geoorloofd, hunne Roomsche medeönderdanen over geloofszaken te onderhouden. Ten zij er 100 Protestantsche huisgezinnen of 500 zielen voorhanden zijn, is de oprigting eener gemeente door de wet verboden. Zoodanig is de Oostenrijksche wet, en zoodanig het Paapsche denkbeeld van verdraagzaamheid heden ten dage. Maar zelfs deze karige maat van godsdienstige vrijheid, hoe ellendig ook, werd aan de bewoners van het Ziller-dal onregtvaardig onthouden. De bekende, en geschrevene, en openbare wet van Oostenrijk werd laaghartig geschonden, niet enkel door een' oproerigen hoop of eene dweepzieke priesterschap, maar door de erfelijke en op openbaar gezag aangestelde handhavers der wet. In overeenkomst met de wet, leverden negen mannen van onberispelijk karakter, inwoners van de dorpen Ramsberg, Hollenzen, Maierhof enz., in den zomer van 1829, | |
[pagina 179]
| |
een verzoek om het zesweeksch onderwijs in. Sommige priesters, voornamelijk gottsamer, toen Deken van Zill, sedert overleden, zochten hun in 't eerst, door vriendelijke en zachte middelen, hun voornemen te ontraden; anderen gingen harder te werk: doch, toen het blijkbaar werd, dat deze lieden vast besloten hadden, het Roomsche geloof te verzaken, en het getal van hen, die om het zesweeksch onderwijs verzochten, telkens aangroeide, kwam de geestelijkheid eenparig tot het besluit, om dat verzoek af te slaan, tot dat zij van hunne hoofden te Inspruck daaromtrent verordeningen ontvangen zouden. De zaak werd derhalve door het bestuur ter kennis van de twee gewone Regters van kerkelijke zaken gebragt, die den door de geestelijkheid genomen' maatregel goedkeurden, en een formeel protest tegen de oprigting van eenige Protestantsche eerdienst binnen het district lieten uitgaan. Het gevolg hiervan was, dat de beambte van het plaatselijk bestuur, een jaar na de inlevering van het verzoek, tegen de wet, eene regtstreeksche weigering gaf aan hen, die, overeenkomstig de wet, hunne namen hadden ingezonden ter bekoming van het zesweeksch onderwijs. Hij zeide, ‘dat hij bevel van den Keizer had, om de aanneming van eenig persoon tot het onderwijs voor te komen, tot er verdere orders ontvangen waren; en dat hij, tot dien tijd toe, zelfs geen verzoek kon aannemen, dewijl het noodig was, dat de Keizer eerst de Bisschoppen raadplegen en deze hun gevoelen moesten inbrengen.’ Of hij waarheid sprak, en werkelijk, te dien tijde, het bevel des Keizers had, mag wel in twijfel worden getrokken; maar zeker is het, dat deze weigering, op wiens gezag ook gedaan, eene regtstreeksche schending was der nog bestaande wet. Daar was geen verlof noodig. Noch de geestelijkheid, noch het plaatselijk bestuur, noch de Keizer zelf had eenig regt van veto in de zaak. De wet schreef het zesweeksch onderwijs voor; en, zoo lang deze wet kracht behoudt, (en zij werd tot op dezen dag nimmer herroepen) kon niemand, met eene schaduw van regt, hetzelve weigeren of voerkomen. Het edict van jozef maakt het onderwijs eeniglijk afhankelijk van den wil van hem, die het Paus- | |
[pagina 180]
| |
dom wenscht af te zweren. Deze negen inwoners van het Ziller-dal hadden hunnen wensch, op de bij de wet voorgeschrevene wijze, bekend gemaakt; het was derhalve eene lage en onwaardige uitvlugt, een loutere magtstreek tegen het regt, voor te wenden, dat er eenige nieuwe toestemming noodzakelijk was. De schande en onheuschheid van deze lashartige onderdrukking kan echter niet enkel aan de gewestelijke overheden te last worden gelegd. De gansche zaak werd tot de hoogere gezaghebbers te Weenen gebragt, en kwam voor den Keizer zelven; en nogtans verkreeg dit arme volk, gedurende zeven jaren, dat het in Oostenrijk bleef, nimmer regt; nimmer werd het in het genot gesteld der weldaad van de uitdrukkelijke letter der wet, maar het zag Geestelijken en Edelen, ja den Souverein zelf' zamenspannen in een' onregtmatigen opstand tegen de wetten des lands, met oogmerk om hen te onderdrukken. Deze grove onregtvaardigheid bragt echter het besluit der verzoekers geenszins aan 't wankelen, noch verhoedde eene navolging van hun voorbeeld; want in 1832 was het getal dergenen, die hun voornemen ter verzaking van het Pausdom verklaarden, van 9 tot 240 personen aangegroeid, voornamelijk schaaphoeders, kunstenaars, arbeiders, enkele weinige pachters en grondeigenaars. Te dezen tijde kwam de laatst overleden Keizer frans in Tyrol, en had gelegenheid, om de klagten der bewoners van het Zillerdal uit hun' eigen' mond te hooren. Zij vaardigden een gezantschap, bestaande uit drie boven anderen achtenswaardige hoofden van huisgezinnen, af, om een verzoekschrift aan zijne Keizerlijke Majesteit te Inspruck over te leveren. Hun verzoek was blijkbaar te gematigd, om geweigerd te kunnen worden. Al wat zij vraagden, was, om, als eene zuster-vereeniging, aan eenige reeds bestaande Protestantsche gemeente toegevoegd, en, twee of drie reizen in het jaar, door een' Protestantsch geestelijke bezocht te mogen worden. De afgevaardigden werden ten gehoor toegelaten, en door den Keizer, met zijne gewone heuschheid en inschikkelijkheid, ontvangen. Na de lezing van het | |
[pagina 181]
| |
verzoekschrift, had het volgend onderhoud plaats: ‘De Keizer. Wie is het dan, die uwe Godsdienst stoort? - De Afgevaardigden. De geestelijken. - De Keizer. Wat is dan uw geloof? - De Afgevaardigden. Wij gelooven het woord der H. Schrift, volgens de beginselen der Augsburgsche belijdenis. - De Keizer. Gij gelooft zeker in christus, even als ik? In Italië vindt men lieden, die zelfs in christus niet gelooven: dit grieft mij zeer. - De Afgevaardigden. Ja, wij gelooven in christus, als onzen Heer en Zaligmaker en eenigen Verlosser; maar het volk in Ziller-dal wil ons niet veroorloven, dit te zeggen. - De Keizer. De Katholijken hebben geen regt, om u te storen, of u kwaad toe te spreken, even weinig als gij hun dit doen moogt. Ik gebruik Godsdienstdwang tegen niemand. Te voren werden de Lutherschen in Saltzburg niet geduld; maar de zaken zijn nu geheel anders. Maar hoe kwaamt gij aan uwe tegenwoordige gevoelens? - De Afgevaardigden. Wij hebben Bijbels onder ons, die meer dan 200 jaar oud zijn. Mijn grootvader, die den ouderdom van acht en negentig jaren bereikte, en eerst vóór drie jaren overleed, was gewoon den Bijbel voor zijne kinderen te lezen; mijn vader deed ook zoo, en ik desgelijks; en dit is met velen het geval geweest. De leer was hun door hunne vaderen ingestort. - De Keizer. Waarschijnlijk was er eenig overblijfsel van de Saltzburgers achtergebleven. Waart gij Saltzburgers? - De Afgevaardigden. Ja; wij maakten, tot vóór zestien jaren, een deel uit van het Saltzburger gebied. - De Keizer. Zijt gij dan besloten, niet te blijven in het Roomsche geloof? - De Afgevaardigden. Ons geweten veroorlooft ons dit niet, zonder veinzerij te plegen. - De Keizer. Dat wensch ik niet. Ik wil zien, wat voor u te doen is.’ Toen de afgevaardigden, bij hun vertrek, hunne hoop betuigden, dat hij hen niet zou vergeten, noch aan eenige lasterlijke berigten omtrent hen geloof geven, antwoordde zijne Majesteit: ‘Ik zal u niet vergeten, noch iets kwaads omtrent u gelooven.’ Dit onderhoud duidt het oogpunt aan, waaruit Keizer | |
[pagina 182]
| |
frans de wet en het geval beschouwde. Hij was blijkbaar van gevoelen, dat zij een volkomen regt hadden, om het Protestantisme te belijden, wanneer hun dit goed dacht, en was gezind, om de wet met billijkheid te doen werken. Jammer, dat hij even zwak als beminnelijk was, en dat de wachters van zijn geweten menschen waren, die bewijzen konden, dat geene trouw omtrent ketters te bewaren de stellige pligt van iederen waardigen zoon der kerk is! De tegenstanders der Protestanten in de vallei zaten inmiddels niet stil. Zij vaardigden tegen-gezantschappen af, en leverden tegen-verzoeken in, waarin zij baden, dat geene godsdienstige afscheidingen mogten worden toegestaan. Ook op den Tyrolschen landdag, die kort daarna gehouden werd, kwam de zaak in overleg. Eenige weinigen, voornamelijk Dr. maurer, Burgemeester van de hoofdstad, pleitte voor verdraagzaamheid. Doch de Geestelijken en Edelen bragten een verzoekschrift bij de regering in, waarin beweerd werd, dat de verdraagzaamheids-edicten in deze districten niet afgekondigd waren, en daarom ex post facto met konden toegepast worden; een voorgeven, dat niemand misleiden kon, die met de zaak geheel bekend was. Toen Keizer jozef zijne edicten uitgaf, zond hij die aan de beide hoogste Prelaten, den Prins Aartsbisschop van Saltzburg en den Bisschop van Brixen. Het is waar, zij leiden dezelve stil in de Archiven neêr; maar dit maakt geenerlei verandering in de gesteldheid der zaak. Het feit, dat de Keizer ze aan die twee Prelaten ter afkondiging en tenuitvoerlegging toezond, is volkomen genoeg, om te bewijzen, dat het zijn Keizerlijke wil was, dat zij, in hun onderscheiden kerkelijk regtsgebied, tot wet zouden strekken; en meer is er niet noodig tot het betoog, dat die van het Ziller-dal geregtigd waren tot het volle genot van al de vrijheid, die zij verleenden. Inderdaad, het is een feit, dat de Contra-Protestantsche verzoekschriften van den Tyrolschen landdag van 1834, en op nieuw van 1836, toen zij aan de verschillende departementen van de Oostenrijksche regering werden toegezonden, om daarop hun gevoelen te uiten, bij allen, zelfs niet met uitzondering van den Raad van State, ongunstig ontvangen wer- | |
[pagina 183]
| |
den. Er was nogtans een invloed, magtiger, dan die van wet en regtvaardigheid, welke over beide de zege behaalde, en op de bewoners van het Ziller-dal de zwaarste verdrukking deed komen. De weigering, om hun het zesweeksche onderwijs te vergunnen, en het niet geven van eenig antwoord op hunne klagten, stortte hen in de grootste moeijelijkheid, en stelde hen aan allerhande kleine kwellingen, zoo wel als schennis van hun geweten, bloot. Geen vrijheid hebbende om zich af te scheiden, waren zij gedwongen hunne kinderen naar de parochie-kerken te zenden, om gedoopt te worden. Dit had voor hen de schadelijkste gevolgen. Eens in de Roomsche kerk gedoopt, werden zij als Roomsch-katholijken aangemerkt, en derhalve, zoodra zij oud genoeg waren, gedwongen, de Roomsch-katholijke scholen te bezoeken, en het aldaar medegedeelde onderwijs in de godsdienst, en somwijlen, gelijk het avondmaal daar aan kinderen van acht of negen jaren wordt toegedeeld, den ouwel te ontvangen, en dus aan eene handeling deel te nemen, welke de ouders met de instelling van christus strijdig keurden. Het bezoek der school werd derhalve zoo onaangenaam mogelijk gemaakt. Niet slechts werden de betwiste punten met groote zorgvuldigheid en ernst behandeld, (dit was, inderdaad, niet meer dan de pligt van Roomsche priesters en schoolmeesters) maar de ketters zelve werden vervloekt, en hunne personen zoo naauwkeurig beschreven, dat de schoolkinderen daarin een' vader, een' broeder, een' vriend of een' nabuur herkennen moesten. De kinderen der Pausgezinden dreven daarmede hun spel, en lachten over de verlegenheid en de grieve van hunne Protestantsche medeleerlingen: na den schooltijd ontstonden er geschillen en vechtpartijen; zoodat eindelijk velen van de laatsten weigerden ter school te gaan, en dan werd den ouderen ongehoorzaamheid aan de gestelde magten te laste gelegd. In ééne school ging de dweepachtige meester zoo verre, dat hij de kinderen in twee klassen, Christelijke en Duivelskinderen, verdeelde, van welke de laatste doorgaans en- | |
[pagina 184]
| |
kel kinderen bevatte van hen, die tot het Protestantisme overhelden. Een ander kwaad gevolg was de weigering van verlos aan deze lieden, om een huwelijk aan te gaan. Geene vrijheid tot openbare belijdenis van het Protestantisme bekomen hebbende, hadden zij geen verlof, om het huwelijk, naar de wijze der Protestantsche kerk, te vieren; en daar zij als ketters beschouwd werden, werd hun de huwelijksinzegening door Roomsche priesters ontzegd. Hoe menschen, die zich Christelijke staatslieden noemen, liever gevaar wilden loopen van onzedelijkheid te bevorderen, dan de vrijheid toe te staan, welke de wetten van Oostenrijk waarborgden; maar, bovenal, hoe zij, die dienaars van christus wilden heeten, konden wenschen Christenen te straffen met een der slechtste verschijnselen van het leven der wilden, is waarlijk iets, dat zich volstrekt niet laat begrijpen. Het is een nieuw treurig bewijs van de overhelling der Paperij, om het hart zoo wel tegen de voorschriften der zedelijkheid, als der menschelijkheid te verstalen; en het is hoogst onedelmoedig van de schrijvers der Roomschgezinde godgeleerde tijdschriften, dat zij die van het Ziller-dal van minachting der heiligheid van het huwelijk beschuldigen, wanneer hunne eigene kwaadaardige bijgeloovigheid alleen dezen verhinderde, om in den heiligen staat van den echt te treden; en luide getuigt het van de zedelijkheid van het Protestantisme, dat men in staat is te bewijzen, dat er, gedurende de acht jaren van hunne onderdrukking, niet meer dan twee of drie gevallen voorkwamen van de zamenwoning van personen zonder priesterlijken zegen. Hadden velen aan de verzoeking toegegeven, wien moest de zonde en ellende, billijkerwijze, geweten worden? De priesters echter waren zelfs met deze middelen, om de afgedwaalde schapen tot terugkeering te dwingen, niet te vrede. Beide op den kansel en in den biechtstoel waarschuwden zij hunne kudde tegen het houden van eenige gemeenschap met de ketters, en verboden de armen, om aalmoezen of huisvesting voor een' nacht van hen aan te nemen. Ja, zij wilden zelfs den dooden geen zweem van Chris- | |
[pagina 185]
| |
telijke begrafenis vergunnen. Volgens de wet van Oostenrijk is den Protestanten, waar zij geen eigen kerkhof hebben, eene rustplaats op dat der Roomsch-katholijken toegestaan. Zij mogen den naasten Protestantschen leeraar tot begeleider der lijkstaatsie hebben; de klokken mogen voor hen geluid worden; zij mogen een' grafsteen oprigten: - maar aan die van Ziller-dal werd dit alles geweigerd. Wanneer iemand van hunne gemeente overleed, werd hij, als hij landeigendom had, daar begraven; had hij dien niet, zoo werd in een naburig woud naar eene plaats voor hem uitgezien. In geen der beide gevallen was het den rouwdragenden vergund, bij zijn graf een gebed op te zenden, of een lied te zingen; en in beide was de dienaar der politie de eenige beambte, die het lijk, door zijnen hond gevolgd, vergezelde! Het arme volk was bijzonder gegriefd en verontwaardigd over de tegenwoordigheid van den hond; en de onkundigste en dwaaste kon beseffen, dat een Godsdienst, welke smaad bij onregtvaardigheid voegde, niet de Godsdienst was van het Nieuwe Verbond. Intusschen werd de onbevoegdheid, om den dooden eerbied te bewijzen, vergeten bij het smartelijk gevoel over het gemis van alle middelen tot stichting voor de levenden. Zij hadden geene school voor hunne kinderen, geen heiligdom voor zichzelven. Alle godsdienstige zamenkomsten waren strengelijk verboden. Hunne Bijbels en boeken waren hunne eenige toevlugt; en ook van deze zochten de priesters hen te berooven. Zij poogden met gemoedelijkheid hunne kinderen en huisgenooten, zoo goed zij konden, te onderwijzen; doch voor zulken onder hen, die enkel handwerkers en arbeiders waren, was dit moeijelijk. Drie der kundigsten, hein, fleidl en griber, beproefden, om, door de verspreide Protestanten naarstig te bezoeken, en hun wat zij vermogten, in een gemeenzaam onderhoud mede te deelen, dit gebrek te vergoeden. Het gemis van het H. Avondmaal werd door allen diep gevoeld, en kon niet vervuld worden; want tot eer van dit arme volk zij het vermeld, dat, schoon voor den tijd van acht jaren van openbare eerdienst en de Bondzegelen verstoken, geen onder hen ooit den geringsten wensch | |
[pagina 186]
| |
te kennen gaf, om zich, hetzij door openlijk te leeraren of op eenige andere wijze, het geestelijk ambt aan te matigen. Zij verbeidden, in nederig geduld, tot het Gode behagen zou, hun eene wettige geestelijkheid te geven, en zagen onmiddellijk uit naar Hem om toezending van die genade, waarvan de uitwendige kanalen hun ontzegd waren. Sommigen bezochten, in 't eerst, liever de Roomsche kerken, dan geheel van de openbare eerdienst te zijn uitgesloten; maar de woedende en veroordeelende en persoonlijke aanvallen van den kansel dwongen hen zich daarvan te onthouden, en dezelfde oorzaken bragten te weeg, dat de onderhandelingen, met de priesters gehouden, geenerlei nut hadden. Na eene onderhandeling te Huppach, die verscheidene uren geduurd had, en waarin het volk hun geloof uit het woord van God met bekwaamheid verdedigde, besloot de priester met deze woorden: ‘Ik wensch alleen, dat de Heere jezus christus zelf in het vertrek mogt komen, opdat ik tot Hem zeggen mogt: ‘Dit zijn de lieden - maak een einde van hen, door hen in het helsche vuur te werpen!’
(Het vervolg en slot in No. V.) |
|