Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Mengelwerk.Proeve over en in den trant van den Engelschen dichter George Grabbe.
| |
[pagina 166]
| |
dat algemeene op den duur weinig belangstelling inboezemden. Er is in dit opzigt in de latere jaren eene aanmerkelijke verandering ontstaan, en het voorbeeld vooral van Engelands grootste dichters is niet zonder belangrijken invloed gebleven. Om van anderen niet te spreken, wij hebben daaraan de heerlijke Nederlandsche Legenden van van lennep en verschillende verdienstelijke stukken van beets te danken. Er zijn intusschen onderscheidene wijzen, waarop men den mensch kan afschilderen, of overgeplaatst in eene wereld der verbeelding, of in het gewone leven, onder gewone omstandigheden verkeerende. Behoef ik het te zeggen, dat de dichters meestal de eerstgenoemde wijze verkiezen, en dat dikwijls de helden hunner stukken denkbeeldige wezens zijn, hoedanig de menschelijke maatschappij ze misschien zou kunnen opleveren, maar vrij zeker bijna nimmer oplevert? Het vreemde en buitengewone is veel meer geschikt, om te boeijen, om te treffen en te schokken, dan het dagelijksche, dan de getrouwe afteekening van den mensch, gelijk hij wezenlijk is. Ook deze laatste schildering evenwel ontbreekt het niet aan belangrijkheid of verdienste; verscheidenheid kan zich bij haar met naauwkeurigheid vereenigen, en de waarheid der afteekening het gemis der schitterende vreemdheid vergoeden. Misschien bezit zij zelfs voor ons eche eigenaardige bekoorlijkheid, en laat zich eenigermate vergelijken met de Hollandsche schilderschool, die zich over het algemeen ook meer door getrouwheid en waarheid, dan door hooge vlugt en stoutheid onderscheidt. Er leefde nog vóór weinige jaren in Engeland een dichter, wiens werken in dit opzigt eenen grooten en welverdienden roem verwierven, en ook mij, toen ik ze leerde kennen, bijzonder bekoorden: zijn naam is crabbe. In oogenblikken, wanneer ik mij van ernstiger bezigheden wilde ontspannen, vatte ik meermalen het voornemen op, om, gelijk ik dit vroeger van zijnen landgenoot mooreGa naar voetnoot(*) gedaan had, | |
[pagina 167]
| |
het een of ander zijner stukken in onze taal over te brengen, en het bij eene gelegenheid, als de tegenwoordige, voor te dragen. Vóór eenigen tijd echter voelde ik mij opgewekt, om zelf te beproeven, of ik in de manier van crabbe niet iets zou kunnen vervaardigen, hetgeen, ofschoon naar onze taal en dichttrant gewijzigd, eenig denkbeeld van zijne poëzij zou kunnen geven; en het is de uitslag van deze poging, waarmede ik u in dit uur wenschte bezig te houden. Om u echter op het standpunt te plaatsen, van waar mijne proeve zou moeten beoordeeld worden, acht ik het niet onbelangrijk, en tevens zal het, gelijk ik durf hopen, u niet ongevallig wezen, indien ik u vooraf met den Engelschen dichter eenigzins bekend make. George crabbe, wiens levensgeschiedenis zelve reeds merkwaardig is, werd in 1754 geboren in een onbeduidend vlek in Engeland, Aldborough geheeten. Hij was van zeer geringe afkomst, de zoon van eenen man, die eenen onaanzienlijken post bij de accijnsen bekleedde. Met een vrij talrijk gezin belast, kon de vader slechts weinig aan de opvoeding van zijnen zoon te koste leggen, die intusschen reeds vroeg blijken gaf van groote leergierigheid en scherpzinnigheid, zoodat zijne speelmakkers, spottende met zijnen grooten leeslust, wel eens uitriepen: ‘Laat hem loopen; hij is een geleerde.’ Met welgevallen werd echter zijn ijver en bekwaamheid in het ouderlijke huis opgemerkt. Hij, tot het beroep van visscher of zeeman, de gewone bezigheid zijner dorpsgenooten, geheel ongeschikt, werd bestemd, om op eene andere wijze de roem van zijne familie te worden: hij zou tot dorpsheelmeester worden opgeleid. Daartoe ontving hij eenigzins beter onderrigt, dan anders het geval zoude zijn geweest, en werden er door zijnen vader te zijnen behoeve grootere onkosten gedaan, dan zijn vermogen bijna toeliet. En toch was en bleef de kennis, die de jeugdige crabbe kon verzamelen, nog hoogstgebrekkig. Vooral in het vak van genees- en heelkunde ontbrak het hem bijna aan alle gelegenheid tot oefening. Na zijne leerjaren elders | |
[pagina 168]
| |
doorgebragt te hebben, keerde hij naar Aldborough terug; en de man, bestemd om eenmaal door aanzienlijken en geleerden te worden gevierd en vereerd, zag zich genoodzaakt, om een tijdlang zijnen vader behulpzaam te zijn in het stapelen van kaas en van botervaten! Eindelijk, na nog eene poging gedaan te hebben, om in zijn toekomstig beroep zich de noodige kennis te verschaffen, trad hij in Aldborough als heelmeester op. Ongelukkiger betrekking was er echter voor hem niet uit te denken. Hij was zich volkomen zijner onbekwaamheid bewust, huiverde bij het vooruitzigt, dat zich hulpbehoevenden aan zijne zorg zouden toevertrouwen, had daardoor eenen afkeer van zijne betrekking, en leefde slechts, wanneer hij zich aan andere bezigheden, aan de beoefening der botanie en vooral der dichtkunst kon overgeven. Trouwens, over zijne patiënten behoefde hij zich niet te verontrusten; want hun aantal was alleronbeduidendst. Zijne vooruitzigten werden hoe langer zoo donkerder; en in plaats van te mogen hopen, dat hij weldra zich met een reeds lang teedergeliefd meisje in den echt zou kunnen verbinden, ging hij de bitterste armoede en een onvermijdelijk verderf te gemoet. In dezen wanhopigen toestand neemt hij een niet minder wanhopig besluit. Hij breekt zijne huishouding te Aldborough op, en begeeft zich naar Londen, in de hoop, dat hij daar door letterkundigen arbeid zich den weg tot deze of gene betrekking zal kunnen banen. Verbeeldt u den jeugdigen crabbe, zonder vrienden, zonder bescherming, bijna zonder geld, in eene stad, als Londen! Aandoenlijk is het, om zijn dagboek, in die dagen gehouden, te lezen, als hij met kunstelooze eenvoudigheid verhaalt, hoe hij in alle zijne ondernemingen teleurgesteld, door de boekverkoopers in beleefde, maar stellige woorden afgewezen, door aanzienlijken, op wier hulp hij hoopte, met krenkende minachting behandeld werd; en wij krijgen den man lief, die bij dat alles met stille berusting en godsdienstig vertrouwen blijft bezield. Eindelijk komt de nood tot aan de lippen; zijn laatste schelling is verteerd; eene kleine schuld, die hij heeft moeten maken, moet worden betaald, of gevan- | |
[pagina 169]
| |
genschap wordt zijn lot, en uitredding schijnt onmogelijk. In dezen toestand waagt hij eenen stouten stap; hij schrijft eenen eenvoudigen, maar aandoenlijken brief aan den grooten staatsman edmund burke, schildert hem in roerende trekken zijnen nood, smeekt zijne hulp, en sluit daarin eenige der dichtstukken, die hij ter uitgave had bestemd.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 170]
| |
En zietdaar crabbe niet alleen uit zijne verlegenheid gered, maar tevens den weg voor hem geopend, om tot eenen | |
[pagina 171]
| |
gewenschten stand in de maatschappij, tot roem en aanzien te geraken. Burke erkende in het hem gezondene het genie, in den zender zelven den verdienstelijken man, wiens oogenblikkelijke redding hem nimmer berouwen zou. Hij trekt zich zijner aan, neemt hem bij zich aan huis, bevordert de uitgave van zijne gedichten, is hem behulpzaam in zijne voorbereiding tot de belangrijke betrekking, die zijn beschermeling nu kiest, en rust niet, voor dat hij hem, als een geordend geestelijke der Engelsche kerk, in eenen geëerden en eerwaardigen stand ziet geplaatst. Welhaast wordt de thans met roem bekende dichter als huiskapellaan door den Hertog van rutland verkozen; en | |
[pagina 172]
| |
hij, die vroeger de metgezel van armoedige visschers was, die korten tijd te voren in een eenzaam kamertje van honger en gebrek schier was omgekomen, is thans de geachte en geëerde huisgenoot der aanzienlijksten van het land, de welkome vriend der eerste letterkundigen van zijnen tijd. Nadat crabbe eenigen tijd in deze betrekking bij den Hertog had doorgebragt, verkreeg hij eene vaste standplaats, als Predikant der Engelsche kerk. Hij huwde met het meisje zijner keuze, en bragt zijne verdere levensdagen door in de verschillende grootere en kleinere vlekken, waar hij zijne bediening waarnam. Maar van dat oogenblik af scheen het, alsof hij voor de letterkundige wereld was verloren. De man, wiens stukken met zoo vele toejuiching waren ontvangen, zweeg, en zijn naam werd ter naauwernood meer onder het getal der levende dichters genoemd. Dit stilzwijgen duurde niet minder dan tweeëntwintig jaren, en crabbe was schier vergeten, toen hij op eenmaal door de uitgave van verschillende elkander opvolgende stukken zijne gedachtenis niet alleen verlevendigde, maar zijnen naam onder de grootste dichters eene eervolle plaats verzekerde. Zijne dichtstukken droegen het merk, dat hij de jaren zijns stilzwijgens niet vruchteloos had geleefd. Zijne betrekking als dorpspredikant in verschillende streken van Engeland had hem eene ruime gelegenheid gegeven, om den mensch, het menschelijke karakter en leven te bestuderen, niet gelijk zij zich vertoonen in de hoogere kringen der zamenleving, waar eenvoudigheid en natuurlijkheid maar al te dikwijls door gekunsteldheid en gemaaktheid is vervangen, maar gelijk zij verschijnen in de geringe of middelklasse, waar gevoelen en handelen meer in overeenstemming staan, en waar deugden en gebreken zich meer in hunne wezenlijke gedaante openbaren. Met een menschkundig oog had hij de zoodanigen gadegeslagen, het menschelijke hart in deszelfs verschillende werkingen gevolgd, zich niet bij de uitwendige verschijnselen bepaald, maar oorzaken en beweegredenen opgespoord, en, den mensch van zijne geboorte af nagaande, in natuurlijken aanleg, in opvoeding, voorbeeld en | |
[pagina 173]
| |
lessen de verklaring gezocht van zijne latere deugden of ondeugden. Wat hij alzoo had opgemerkt, en hij, die van zijne jeugd af aan onder en met de menschen had verkeerd, had veel opgemerkt, dat werd thans het onderwerp zijner dichtstukken. Het waren of afzonderlijke verhalen, of zij werden door dezen of genen kunsteloos geknoopten band met elkander verbonden. Niet de gebeurtenissen zelve, die hij behandelde, trokken de meeste belangstelling; zij waren eenvoudig, vreemd aan zonderlinge avonturen, voorvallen uit het dagelijksche leven, ter naauwernood gebeurtenissen te noemen; maar het was de teekening van den handelenden of lijdenden persoon, de ontleding van zijn karakter, de ontwikkeling van zijn gevoel, van zijne vermogens, van zijne aandoeningen, van zijne hartstogten, waarin de kracht en het eigenaardige van zijn genie uitblonken. Dat alles werd afgewisseld door getrouwe natuurbeschrijving en menschkundige opmerkingen, die door hare waarheid en juistheid diepen indruk maakten. Eenvoudigheid was daarbij ook het kenmerk van zijne dichterlijke taal, die de zoo dikwijls misbruikte sieraden eener poëtische dictie versmaadde, en zich vooral bij de karakterbeschrijvingen door eene zinrijke kortheid onderscheidde, waarin ieder woord moest worden geteld. Menschelijke dwaasheid, zwakheid en boosheid vertoonden zich zoo menigvuldig aan zijn oog, dat zijne gedichten dikwijls eenezeer sombere kleur dragen, en hij met regt door byron de strenge, maar beste schilder der menschelijke natuur wordt genoemd. Na deze korte aanwijzing van het kenmerkende van den dichter crabbe, die in 1832, in 78 jarigen ouderdom en algemeen bij aanzienlijken en geringen vereerd, overleed, zult gij mij welligt van vermetelheid beschuldigen, dat ik het waag, om in den trant van zulk eenen hooggeschatten dichter u een stuk voor te dragen. Ik gevoel dit zelf, en weet mij alleen te verschoonen door te zeggen, dat ik het slechts als eene proeve wil hebben beschouwd, dat ik daarin hem slechts heb trachten na te volgen, dat ik de teekening van een eenvoudig en ongekunsteld karakter mij | |
[pagina 174]
| |
ten doel heb gesteld, en dat ik levendig overtuigd ben, verre beneden mijn voorbeeld te zijn gebleven. Verwacht dus niet te veel van mijne volgende voordragt, geen ingewikkeld romantisch verhaal, geen stoute en verhevene poëzij, maar eenvoudige schildering, een kunsteloos verhaal, de teekening van een karakter, niet geheel buiten het leven gegrepen, gelijk ik meen, en eenvoudige, onopgesmukte taal. In eene vergadering, waar beroemde dichters zich van tijd tot tijd doen hooren, heb ik dubbele toegevendheid noodig, en zal mijne moeite rijkelijk beloond achten, indien ik uwe goedkeuring eenigzins mag wegdragen, of u althans eenige oogenblikken niet onaangenaam mag bezig houden.
(De Proeve in No. V.) |
|