| |
De hand des Heeren.
Verhaal.
Er zijn nachten, welke de stadbewoner weinig kent, doch welker verhevenheid door menigen landman gewaardeerd wordt, wanneer hij, moede van den in de hitte des daags doorgestanen arbeid, rustend voor de deur zijner stulp, uitziet in de met schittervonken doorzaaide duisternis; nachten, waarin Gods tegenwoordigheid uit de hoogte en de diepte, uit boom en struik zich openbaart, en in heilige stilte den sterveling de zekerheid harer nabijheid in den boezem ademt, zoodat zij bezaligend en huiveringwekkend door hart en geest trilt. Een zulke nacht was het, toen onder den eik in het molendal een paartje gezeten was, hand in hand, oog in oog, boven hen de donkerblaauwe hemel, aan hunne voeten de zacht kabbelende beek, rondom hen de vrede van den nacht, en in hun hart de gelukzaligheid eener jeugdige liefde. Lang zaten zij zwijgend naast elkander; het aangezigt van het meisje straalde als rozengloed door den maneschijn; het vonkelende oog van den man hing aan hare lippen, en scheen het antwoord op de eene of andere vraag te verbeiden. Eindelijk brak hij het zwijgen.
‘Gij draalt lang, lieve rose; kunt gij het woord niet vinden, waarop ik wacht?’
‘Maar, gij zijt ook zoo ongeduldig, hendrik,’ zeî zij angstig; ‘waarom met zoo veel overhaasting? Wij hebben immers tijd genoeg. De bruidstaat is zoo schoon!’
‘Lange bruidstaat dient tot niets. Ik wensch u tot vrouw; gij hebt mij lief; gij wilt als vrouw intrekken in mijn huis: waartoe dan zoo lang geaarzeld? Te Paschen zeidet gij: wacht nog tot Kersmis! Te Kersmis zeidet gij weder: nog
| |
| |
slechts tot Paschen! Paschen is nu andermaal voorbij; mijn zaagmolen klappert in het dal; mijn woonhuis staat reeds sedert drie weken met dennentakken versierd; onze geboden zijn gegaan, en nog altijd wil de bruiloftsdag niet aanbreken. Laat het eindelijk eens genoeg zijn; ik ben het kwellen moede; zeg ja of neen!’
‘Hendrik!’ viel hem rose in de rede en sloeg den arm om zijnen hals, ‘gij zijt regt hard tegen mij.’
‘Ik? Gij zijt het, mijne rose, gij! Gij zegt, gij bemint mij, en zijt echter te zwak, om te willen, wat uw hart verlangt. Ik weet wel, wat het is; tante is het, die u tegen mij opzet, die oude bedilal!’
‘Scheld op tante kaatje niet; zij heeft moederzorg aan mij besteed, van toen ik twee jaren oud was; zij heeft mij opregt lief gehad, en wil mij slechts niet verliezen. Zie, hendrik, wanneer ik denk, hoe alleen, hoe verlaten zij zal zijn in het stille huisje - wie zal haar oppassen in haren ouderdom, wie haar.....’
Tranen verstikten hare stem; zij legde haar hoofd op zijnen schouder en snikte. Elke harer zuchten sneed den jongen man door het hart; hij kampte met zichzelven; eindelijk sprak hij langzaam en aarzelend: ‘Nu dan, rose, ik weet, gij hangt meer aan haar, dan aan mij; ik weet, zij brengt ons ongeluk aan; maar, kunt gij zonder haar niet leven, zoo neem haar in Gods naam met u in mijn huis; ik zal haar behandelen, alsof zij mijne eigene moeder ware.’
Thans viel aan rose een zwaar pak van het hart; juichend sprong zij op, en riep: ‘Zondag over acht dagen, hendrik, houden wij bruiloft!’
Er ontstond een geruisch in het kreupelbosch; zacht en ongezien sloop er iets door de struiken, en de fraaije jagthond, die voor hendrik's voeten lag, stak de ooren op, sloeg aan, en rende, onder luid geblaf, den luisteraar achterna. Een schreeuw trof rose's oor; zij ontstelde. ‘Roep den hond!’ smeekte zij vol angst, en hendrik sloot, dat het schel door de nachtstilte klonk. In lange sprongen kwam Nero terug; hendrik bragt het ontruste dier tot bedaren, en ging vervolgens met rose de beek langs.
Aan de brug stonden zij nog eene korte poos bijeen; thans sloeg het op den nabij staanden kerktoren elf ure; rose wikkelde haastig haar voorschoot om het hoofd, sluisterde in haast: ‘Goede nacht!’ en vloog, de brug over, naar het
| |
| |
dorp. Hendrik daarentegen strekte zich in het malsche gras aan het hellen van den heuvel, liefkoosde zijnen trouwen hond, en dacht: ‘Dus zonder hare moei kan zij niet leven. Ik, ik zou met haar gelukkig zijn, al ware er in de wereld niets dan Gods schoone aarde en zij daarop.’
Duister brandde de lamp in het huiselijke vertrekje, waar tante kaatje aan het spinrokken zat en scheen te slapen, toen rose buiten adem binnentrad; niettemin lag op de wangen der oude eene ongewoon hooge kleur, en hare lippen beefden zoo hevig, dat het meisje met angst hare hand greep, en, dezelve schuddende, haar in het oor riep: ‘Tante! tante! wat deert u? zijt gij ziek?’ Katharine rees met schrik op, wreef zich de oogen, en schreeuwde: ‘Ach, heilige Moeder Gods, welk een droom!’
‘Hebt gij dan geslapen?’
‘Wel, wat anders? Moet ik wakker blijven, omdat het de juffer belieft, tot middernacht in het molendal rond te loopen? Sedert een uur misschien zijn mijne oogen beschoten, en ik had een' boozen droom. Ik zag u aan den stortvloed, met loshangende haren; gij wrongt de handen, zaagt er uit alsof gij reeds gestorven waart, en op het oogenblik toen u de stroom verzwolg, maaktet gij mij wakker.’
Het liep rose ijskoud door de leden; zij reeg hare keurs los, zette zich op de kagchelbank, en zeî, gedwongen glimlagchende: ‘Droomen zijn bedrog.’
‘Ja, ja,’ riep katharine op bijtenden toon, terwijl zij haar spinnewiel heftiger deed snorren, ‘zoo spreken allen, die, uit zondige eigenzinnigheid, willens en wetens in haar verderf loopen en aan raad noch waarschuwing het oor willen leenen.’
Rose wikkelde hare glansende haarvlechten los, zag op hare in de haarlokken woelende vingers, en zeî half luid: ‘Nu, nu, het verderf, waarin ik loop, is nog al zoo kwaad niet - een bloeijende tuin, een door vruchtbaar akkerland omgeven aardig huis, en daarin een flinke vrijer met een goed brein en een eerlijk hart; waarlijk, tantetje, had u vóór veertig jaren zulk een verderf toegewenkt, gij zoudt er zoo goed ingeloopen zijn als ik!’
Vol innerlijke verbittering liet thans katharine de dorre hand van den spindraad zinken, en staarde het blozende meisje in het aangezigt.
‘Dus wilt gij dan wezenlijk en waarachtig naar den molen
| |
| |
trekken? Gij wilt niet luisteren naar den raad der oude trouwe vrouw, die u gevoed en gekweekt heeft sedert zestien jaren, toen gij, als vader- en moederlooze wees, aan mijne barmhartigheid overgelaten werd, die u gekoesterd heeft als haar eigen kind?’
Rose wierp hare golvende donkere haarlokken in den nek, schoof een voetbankje nevens de oude, ging als een gehoorzaam kind aan hare knieën zitten, en, de hand, die deze terugtrekken wilde, streelende, zeide zij: ‘Denkt gij dan, tante, dat ik dit niet in het diepst van mijn hart erken? O, dan doet gij mij schreeuwend onregt! Wanneer ik niet met kinderlijke trouw en liefde aan u gehecht was, denkt gij dan, dat ik niet reeds lang hendrik's vrouw geweest zou zijn? Heb ik hem niet uitgesteld van week tot week, van maand tot maand, alleen om uwentwille, wijl ik weet, dat gij den braven man niet lijden moogt, en ook - om u niet te moeten verlaten? Maar, tante, dan kunt gij toch niet ontkennen, dat gij zonder reden een' blinden haat tegen den eerlijken molenaar hebt opgevat.’
‘Ik haat niet, jufvrouw rose, dat ge het weet! ik haat niemand, behalve den Booze, die u den molenaar toegevoerd heeft; want, neemt gij hem, zoo wordt het uw ongeluk.’
‘Och, tante, zoo erg toch niet!’ sprak rose met de tranen in de oogen.
De oude keek haar steelsgewijs van ter zijde aan, en haar toon werd zachter, toen zij het meisje zag schreijen; want katharine beminde, op de gansche wijde wereld, niets dan rose; zij gunde niemand eene bete broods, eenen dronk waters, dan rose; zichzelve behandelde zij hard, spaarde zich het voedsel uit haren mond, alleen om rose zoo veel te meer te kunnen nalaten; maar rose zelve gunde zij aan niemand dan aan zich; zij wilde tot aan haar levenseinde door het meisje opgepast worden, en tot dat einde toe haar ook beheerschen, want heerschen was haar behoefte. In hendrik's huis, daarentegen, was alles aan hem ondergeschikt, want hendrik zag er uit als een man en handelde ook als een man, en dat beviel de oude moei in geenen deele.
Na eene korte poos gezwegen te hebben, schoof zij het spinnewiel ter zijde, trok aan de pit der lamp, om haar helderder te doen branden, vouwde vervolgens de magere vingers in elkander, en zag weemoedig op het meisje neder,
| |
| |
dat, met beide handen op katharine's knie geleund, smeekend naar haar opkeek. - Eindelijk zeî rose half luid, als vreesde zij het antwoord harer moei: ‘Trouwen moet ik nu toch eenmaal, want ongetrouwd blijven wil ik niet; het is zoo droevig, wanneer men op den ouden dag geen' beschermer heeft.’
‘Beschermer?’ riep de oude met een' bitteren lach; ‘het schaap heeft een' beschermer noodig, de stier beschermt zichzelven; het komt er slechts op aan, hoe men de zaak neemt! Mij heeft het nog nooit berouwd, dat ik ongetrouwd gebleven ben; ik heb aan de tranen uwer moeder, aan haar dagelijksch huiskruis genoeg gehad. Een heerlijk ding, dat trouwen - God beter 't! - Op den bruiloftsdag is het botertje boven, dansen en smullen, opschikken en liefkozen! Een jaar daarna doopt men zijn kindje, en wat heeft de arme vrouw niet al uitgestaan, eer het zoo ver komt! Dan volgt er kindergeschreeuw; de man loopt het huisuit, en de vrouw brengt met zorg en kommer hare wurmpjes groot. Buurvrouwen komen en vertellen haar allerlei van den man, die liever in de kroeg zit dan in de werkplaats. De kinderen vermeerderen, het werk vermindert - de vrouw schreit, verkwijnt, en wordt leelijk; de man geraakt haar moede, volgt elders zijne lusten op verbodene wegen; te huis is hij norsch en somber; al bloeit daar buiten de lente, binnen hare vier muren heerscht jaar uit jaar in de winter. Doch alles verdraagt zij nog en zwijgt. Maar nu komt bij nacht en ontijd de ziekte aangeslopen, en grijpt hare kindertjes aan; zij liggen in brandende koorts en strekken de armpjes om hulp uit naar de moeder; maar deze kan niet van huis, om den dokter uit het naaste dorp te halen, want manlief zit bij spel en dronk; zij is alleen in de afgelegene hut. Wanneer hij met het krieken van den dag naar huis komt, is het te laat; de bleeke dood heeft de arme schaapjes uit het jammerdal dezer wereld verlost. Des avonds timmert hij de kistjes voor zijn eigen vleesch en been; en als de moeder onder sprakelooze tranen de legerstede harer lievelingen schikt tot hunnen laatsten slaap, als zij daar liggen in hunne doodshemdjes, en den vader aanstaren met de strakke, wijd openstaande oogjes - dan ontwaakt zijn geweten en zweept hem met bloedige geeselslagen; hij snelt heen naar de molenbeek, en zoekt
daar het einde zijner folterpijn. De moeder kwijnt in stillen rouw ziekelijk daarheen, sterft, en moet haar laatste kindje hul- | |
| |
peloos aan de barmhartigheid van vreemden overlaten!’ De stem der oude vrouw brak in tranen; doch zij worstelde tegen de ongewone aandoening, dwong zich tot een snijdend gelach, dat akelig door de stilte van den nacht klonk, en riep: ‘En evenwel was de bruiloft zoo prachtig geweest, de vrijer zoo wakker, het huis zoo genoegelijk - haar laatste huisje was het ook, al ging het er niet zoo lustig in toe, als op den bruilofstdag!’
‘Ach! ach!’ snikte rose, drukte haar aangezigt in de beide handen, en schoof digter aan katharine, die zelve aan al hare leden beefde; ‘gij spreekt van mijne moeder, van mijne arme moeder!’
‘Ja wel spreek ik van haar!’ ging de oude voort en sloeg een kruis. ‘God trooste hare arme ziel en neme haar tot zich uit het vagevuur, want zij heeft het op aarde reeds doorgestaan! - Ja, zij is het, van wie ik sprak; en zóó kon ook ik het gehad hebben, indien ik niet nog bij tijds de oogen geopend had; en zóó hebben het en zullen het nog duizenden hebben - want de manspersonen zijn slecht volk; zij mogen zich ook nog zoo Godvreezend aanstellen, de Booze is hun in vleesch en bloed gevaren, en kijkt men wel toe, dan ziet men den paardenpoot.’
Rqse was te diep ontroerd om te kunnen lagchen; maar de grimmigheid der oude, de volkomen ernst, waarmede zij de laatste woorden sprak, namen plotseling alle ontzetting van het meisje weg, want onwillekeurig moest zij haren braven, schoonen hendrik met dit beeld vergelijken, en hem bij zichzelve het getuigenis geven, dat toch in hem de Booze niet huisde.
Katharine verstond haar peinzend zwijgen verkeerd, en vervolgde: ‘Ware uw bruîgom een man, zoo als hij behoorde te zijn, ijverig in zijn bedrijf, vlijtig in het arbeiden, bekommerde hij zich om niets dan om zijnen molen en zijne vrouw, zoo zou ik zwijgen, en hoe pijnlijk het mij ook vallen mogt, den zegen spreken over uw trouwverbond; maar hij past voor u niet, en gij niet voor hem; gij maakt u beide maar ongelukkig.’
Rose luisterde met verbazing, en zag hare moei met groote oogen aan.
‘Ja, kijk mij maar zoo bevreemd aan, juffertje!’ ging zij voort; ‘ik zal het u zoo aanstonds wel begrijpelijk maken. Gij zijt een aardig, frisch, poezelig ding, zoo als het man- | |
| |
volk het gaarne ziet; maar overigens hebt gij ook niets dan uwe achttien jaren, en eene bekwame, vlijtige hand voor keuken en tuin, voor schuur en stal. Wordt eenmaal het bloozende gezigtje wat bleeker of bruiner, dan blijft er eene knappe boerenvrouw over, en dat is nog genoeg, meent ge, voor een' dorpsmolenaar! Ja, rose, daarin hebt ge gelijk; maar voor hendrik hurer niet; zijn geest wil hooger. Thans verblindt hem uw aardig tronietje; maar ontneemt elk kind, dat gij krijgt, u de eene bekoorlijkheid na de andere, alsdan gaat het u als uwe moeder. - Hendrik heeft gereisd. Zijn voordeelig molenbedrijf, zoo als hij het hier vond, was hem niet goed genoeg; heeft hij niet duizend nieuwigheden medegebragt? Heeft hij niet, toen nog naauwelijks zijn vader de oogen geloken had, den molen onder den voet gehaald, die zoo vele jaren goed genoeg geweest was en waaraan hij het beste zijner erfenis te danken heeft, en heeft er machines en drijfwerken, en ik weet niet hoe velerlei nieuwe verzinsels, in aangelegd? En is hij dan met dat al wel in zijn hart een molenaar? Ja, wanneer het er op aan komt maalloon te innen; maar overigens, geloof ik, ziet zijn molen hem minder dan het lustige bosch; met den houtvester houdt hij vriendschap; een' heerlijken jagthond laat hij voor zich heen loopen, met ooren en staart, zoo als de lievelingshond van onzen genadigen Heer Graaf ze niet heeft; en daarbij treedt hij dan, in zijn groene jagtbuis, den graauwvilten hoed op het hoofd en de buks over den schouder, prat als een prins daarheen, jaagt dagen achter elkander, houdt een plezierwagentje met een' prachtigen schimmel en keurig tuig, leest boeken en verspilt uren met teekenen. Is dat een gedrag, hetwelk
een' eerzamen burger en zaagmolenaar betaamt? Geheel het dorp heeft den mond vol van zijne levenswijs. De booze geest van den hoogmoed heeft hem vermeesterd, en hoogmoed komt vóór den val; daarom moet gij niet ook blind zijn, maar u voor schade hoeden; hij is geen man voor u.’
Rose had reeds lang de treurigheid, die haar kort te voren bevangen had, vergeten; die aandoening had plaats gemaakt voor verontwaardiging; hare wangen gloeiden. ‘Weet gij wat, tante,’ barstte zij uit, ‘die van hendrik's handel en wandel kwaad spreekt, die liegt en lastert en is slecht! Dat hij een plezierwagentje kocht, deed hij om mijnentwil, om mij zondags, wanneer er toch niet gewerkt wordt, ook eens eenig genoegen te verschaffen, en om mij naar het kerk- | |
| |
feest, de jaarmarkt of naar het stadje te kunnen brengen; daarbij is geen hoogmoed in het spel. Dat hij het groene bosch en het jagtvermaak bemint, is geen misdaad; ik hoor ook liever de vogels zingen, dan den molen kleppen, en adem liever den geur van linden en eiken, dan het zaagselstof in. Hij veronachtzaamt zijn beroep niet, neemt stipt zijnen dagelijkschen arbeid waar, gunt zich in de vier weken slechts éénen dag om ter jagt te gaan, en daarom, meen ik, kan men hem voor geenen ledigganger schelden; kortom, tante.....’
‘Kortom, gij zijt verliefd,’ brak eindelijk de oude haren redestroom af, ‘en stort u duizelend in uw verderf, dat zie ik. Gij zijt verloren. O, mogt u toch de Hemel eene zoo bittere artsenij toezenden, als Hij het eenmaal mij gedaan heeft, dan waart gij er beter aan toe! Ik was zoo jong en frisch als gij, en geloofde aan eer en braafheid als gij; de houtvester van onzen Graaf was mijn liesste, een wakker man, juist zoo als heer hendrik huber, en alle meisjes benijdden mij om den schoonen jager, en ik was hem met lijf en ziel toegedaan. Twee dagen vóór de bruilost overkwam mij een groot ongeluk; ik werd door de kinderpokken aangetast, en, in plaats van in het zachte bruidsbed, zonk ik op het smartvolle ziekbed. Mijn bruidegom zag mij niet eer, vóór dat ik aan de beterhand was; doch toen had de ziekte mijn geheele gelaat misvormd; mijn jagersman schrikte bij mijn gezigt, en toen ik de eerste maal weder in de kerk kwam, las de priester hem af met regters doortje; ik zeeg neder, en men droeg mij voor dood naar huis. - Ziet ge, sedert dien tijd vertrouw ik nog slechts één eenig manspersoon, die trouw is en zijne bruid zeker ashaalt, vroeg of laat - vriend hein meen ik, met de zeissen; die roept ons allen zonder sout in zijn slaapvertrek.’
Toen zij deze woorden sprak, sloeg juist de dorpsklok; dos en dreunend klonk het middernachtsuur door de stilte. Beide grepen naar de lamp, en rose fluisterde: ‘Het geestenuur! Heden doet mij de klok nu reeds voor de tweede maal tot in mijn binnenste schrikken; zij huilt zoo akelig. En ook gij, tante, jaagt iemand den dood op het lijf met uwe gruwelijke vertellingen. Laat ons er voor heden een einde aan maken en naar bed gaan; in lang zijn wij zoo laat niet opgebleven. Morgen, als de zon opkomt, komen u ook vrolijker gedachten bij, en dan willen wij verder spreken.’
Katharine knikte, ging met de lamp vooruit, en na wei- | |
| |
nig minuten sloop rose in haar bedje, trok zich de deken over het hoofd, en fluisterde met klapperende tanden: ‘En al stond hij, dien tante meent, met zeissen en zandlooper tegen mij over en dreigde mij met zijn' mageren vinger - ik bleef toch niet ongetrouwd.’
De oude van haren kant bekeek met een' nijdigen grimlach haren voet, aan welken een versch toegebragte hondenbeet gloeide, en mompelde binnensmonds: ‘Zijn heerlijke patrijshond heeft scherpe tanden; maar eene scherpe tong slaat nog diepere wonden; dat zal Heer hendrik ondervinden.’ (Hoe zij aan dien beet kwam, zal de oplettende lezer reeds gegist hebben.) Vervolgens zocht ook zij hare legerstede; doch lang nog bleef zij zonder slaap, peinsde over vele dingen, en broedde in haar boos gemoed menigen loozen aanslag uit.
Is het hart zwaar van kommer, of is het vol van blijdschap, in beide gevallen ontvliedt de slaap het oog, dat van den lijdenden zoowel als van den verheugden. Hendrik lag nog lang aan den heuvel, drong als 't ware met zijnen blik tusschen de gouden sterren door, en waande in den wolkenloozen hemel een bemind gelaat te zien, dat hem met deszelfs engelenoogen vriendelijk toelachte; hij verbeeldde zich zijne moeder te zien, die zich over hem heen boog als in den vrolijken kindertijd, en het was hem, alsof zij met vrome lippen, gelijk toenmaals wanneer zij hem te bed bragt, fluisterde:
Blijft gij getrouw en vroom en rein,
Uw Engel zal, in vreugde en pijn,
Op al uw wegen om u zijn.
En zijn eerlijk hart zwom in zoeten weemoed van heilige herinneringen; hij strekte de armen verre uit naar het reine uitspansel, en bad uit volle ziel, zoo innig en warm als hij het in lang niet gedaan had; want het geluk maakt goede menschen vroom en dankbaar. Hendrik nu was een goed mensch, en hij voelde zich gelukkig; eindelijk toch zou rose zijne vrouw worden, en werken en besturen in huis en veld, gelijk voormaals zijne goede moeder dat gedaan had.
Tegen den dageraad eerst dacht hij aan naar huis gaan, en slenterde blij te moede langs de beek naar zijnen molen, wiens geklepper door de morgenstilte klonk.
‘Die antoon is toch een eerlijke oude knaap,’ zeide hij
| |
| |
bij zichzelven, terwijl hij, zijwaarts af, het pad insloeg, dat naar den molen leidde; ‘nooit gunt hij zich rust; ik wil hem toch nog goeden nacht wenschen en hem mijn geluk mededeelen;’ en hiermede trad hij in de openstaande deur, en riep den oude toe: ‘Toon! toon! wat doet gij toch? Heden hebt gij immers de wacht niet? Laat willem waarnemen, wat zijn pligt is; kom gij met mij naar huis; ga slapen; maar laat mij u alvorens nog eens iets vertellen.’
Met een knorrig gezigt schoof de oude man zijne muts op het regter oor, voer driftig tegen willem uit, omdat hij ingeslapen was, en mompelde bij zichzelven iets van verliefde gekken, dolle nachtloopers, enz. Daarna maakte hij zich gereed, met zijnen meester naar huis te gaan. Deze daarentegen lachte van harte, en troostte hem: ‘Wees tevreden, oude grompot; met het nachtloopen zal het spoedig gedaan zijn, want heb ik eenmaal eene fiksche vrouw, zoo zal zij mij dat rinkelrooijen wel verleeren!’
De oude zweeg, en zij traden in huis, zonder dat hij verder de lippen tot iets anders geopend had, dan om onverstaanbaar te mompelen. Hendrik kende zijne wijze van doen, en liet hem begaan; eerst toen zij in de woonkamer gekomen waren, riep hij verheugd uit: ‘Antoon, heden over acht dagen is het bruiloft; en nu juich met mij, of wij zijn den langsten tijd vrienden geweest!’
‘Bruiloft? - Dat heb ik reeds zoo dikwijls gehoord; maar den bruidstogt moet ik eerst zien, eer ik het gelooven zal.’ En hiermede sloeg de oude man vuur, stak licht aan, en begon bedaard zijn pijpje te rooken.
‘Ik zeg u ja, ja - het zal bruiloft zijn!’ riep hendrik, en schoof den dorstigen Nero het waterbekken toe: ‘Wees blijde, Nero; haast zal uwe jonge meesteresse u bedienen.’
‘Arm dier!’ bromde de oude; ‘ja, die zal wel voor wat anders te zorgen hebben, dan voor u, en ook voor uw' heer!’
‘Gek! denkt gij, dat Nero er bij te kort zal komen, als er eene andere orde hier in huis komt?’
‘Komt er orde? Zoo!’ gromde antoon; ‘zeker, met de grillige jufvrouw rose zal hier wel eene andere orde ingevoerd worden, vooral wanneer gij gedoogt, dat de oude heks haar dikwijls bezoekt.’
‘Die verhuist mede hier heen, toon,’ sprak hendrik, half met trots, half met verlegenheid; ‘maar ik denk haar
| |
| |
wel in toom te houden; binnen mijne muren zal zij naar mijne pijpen dansen.’ -
‘De oude katharine, komt die hier in huis?’ stamelde antoon met ontzetting, en de hand, die de pijp hield, zeeg van zijn' mond op zijne knie neder; ‘zoo ver hebben de zwarte oogen der mooije feeks u dan al gebragt? Nu, God ontferme zich over u!’
Hendrik wilde zich dwingen om te lagchen, maar het ging hem niet van harte: ‘Denkt ge, dat ik niet mans genoeg ben, om rust in mijn huis te handhaven?’
‘Onder twintig molenaarsknechts, Heer, ja, daar zijt gij mans genoeg toe; maar tegenover vrouwen, en vooral zulk eene als katharine, zijt gij niets, want die jaagt voor altijd rust en vrede uw huis uit, en waar deze u ontbreken, zijt gij een verloren man. Twist en gekijf zijn erger dan moord en doodslag, Brengt gij het oude wijf in huis, zoo draagt gij de kat in het duivenhok. Geef haar wat ge wilt, maar laat er haar buiten. Zij kan u en gij kunt haar niet lijden. Hebt gij dan geheel en al uw verstand verloren, dat die heillooze gedachte u in het hoofd heeft kunnen komen?’
‘Ik kan niet anders; ik heb het rose beloofd,’ hernam hendrik somber; ‘zij is nu eenmaal zoo aan haar gewoon; zij kan van haar niet afzien.’
‘Niet? - Zoo! - Wel, zoo zie gij af van rose; er zijn meisjes genoeg, die met verlangen naar een frisschen, jongen, braven man, als gij, uitzien, en zich gelukkig zouden achten, wanneer gij om haar kwaamt; moet het dan nujuist deze zijn? - De vrouw moet vader en moeder verlaten en den man aanhangen, zegt de Schrift. Zoo rose u beminde, zou zij u met zoo onverstandig een' eisch niet aan boord komen; is de moei haar echter liever dan gij, zoo is zij u niet waardig, - en daarom, laat haar loopen!’
Hendrik sprong op van de bank, en greep naar zijn' rotting, die tegen den muur stond.
‘Gij wilt mij stokslagen geven, omdat ik spreek zoo als ik denk? Mijnentwege, sla maar; het is niet meer dan billijk; leer om leer; menigen opstopper heb ik u gegeven, toen gij nog een klein ventje waart en iets verkeerds deedt; nog nooit heb ik een' slag van u weêrom gehad.’
Hendrik werd zoo rood als bloed, en de dik gezwollen ader aan zijn voorhoofd toonde duidelijk, wat er in hem omging. Na een kort zwijgen reikte hij den onden man
| |
| |
den rotting met den gouden knop, dien hij van buitenslands met zich gebragt had, toe, en zeide: ‘Gij hadt altijd zulk een' zin in dien stok, toon; daar, neem hem en draag hem op mijn' bruiloftsdag; maar zwijg, zoo gij niets verstandigers voor den dag weet te brengen, als gij daar zoo even gezegd hebt.’
De oude nam den rotting, bekeek dien van alle kanten, zette hem toen weder in den hoek, en zeî droogjes: ‘Houd hem maar tot gebruik in uw eigen huishouden; gij zult hem noodiger hebben dan ik; zulk een' vliegenklap behoef ik niet; ik kan, God dank, gaan, waar ik verkies; dat kan niet iedereen.’
Met deze woorden ging hij naar de bovenverdieping, in zijn eigen kamertje. Doch hendrik kon geene nachtrust meer zoeken, want de aanbrekende dag keek door de linden in het venster, en de oude toon was boos van hem weggegaan; iets, dat in de acht en twintig jaren, welke hij hem gekend had, nog nooit gebeurd was.
(Het vervolg hierna.) |
|