| |
‘Een gesprek over eene voorrede’ getoetst.
Onder dit geschrift vond ik, in No. 11 van den Recensent voor 1839, een stuk, opzettelijk geschreven, om het oordeel, dat ik, over het bekende Tooneelstuk van von schiller, in een drietal regels, ter loops en in het voorbijgaan, had uitgebragt, te bestrijden; welke regels in het Voorberigt voor de door mij, in 1839, uitgegeven Lorenzo en Blanca worden aangetroffen.
De ongenoemde steller van dit stukje verklaart daarbij:
| |
| |
1o. ‘te hopen, dat de Heer warnsinck nooit de Roovers gelezen heeft, ten minste niet na tot jaren van onderscheiding (onderscheid?) gekomen te zijn;’ en 2o. ‘liever te willen gelooven, dat hij, zonder onderzoek, anderen napraat, dan te twijfelen aan zijn juist oordeel.’ Dit is nu wel zeer welwillend en beleefd, maar toch een weinig voorbarig geoordeeld, en de steller had welligt voorzigtiger gehandeld, met vragen en onderzoeken te beginnen, alvorens, zoo heet van den rooster, tot hopen en gelooven over te gaan; te meer, aangezien de schrijver in zijn geloof tamelijk bevestigd schijnt, daar hij later vraagt: ‘Maar zou ik nu juist daarom geen regt hebben om voor mijn eigen gevoelen uit te komen, omdat een ander goedvindt anders te denken, of wel, zonder te denken, napraat hetgeen iedereen zegt?’
Aanvankelijk was ik willens, niets over dit stukje ten papiere te brengen; later kwam het denkbeeld bij mij op, om het hopen en gelooven des stellers in zekerheid te converteren, door de bloote vermelding, dat ik: ‘1o. de Roovers van von schiller gelezen heb, ook nadat ik tot jaren van onderscheid was gekomen; 2o. dat ik de eer niet heb, tot het gild der napraters te behooren; 3o. dat ik het compliment, aan mijne juistheid van oordeel gebragt, had aangenomen voor kennisgeving;’ maar eindelijk werd ik te rade, om mijne, niet van elders ontleende, maar zelfstandige denkbeelden over het meergenoemde Tooneelstuk en den daarin geschetsten hoofdpersoon, ten behoeve van de Lezers van dit Tijdschrift, eenigzins te ontwikkelen.
De schrijver van het Gesprek, die, bijzonder wellevend te mijnen aanzien, met hopen en gelooven aanvangt, zal het mij wel niet ten kwade duiden, wanneer ik het vermoeden opper, dat het hem ernst heeft kunnen zijn, wanneer hij schreef: ‘Zoo bij voorbeeld de Heer warnsinck mij overtuigen wilde en kon, dat het lot van den roover moor inderdaad in een benijdenswaardig daglicht is geplaatst, zou mij niets liever zijn dan het aan te nemen.’ Maar tusschen het willen en kunnen is eene groote klove gevestigd; immers de steller van het Gesprek heeft wel den wil gehad, maar geenszins het vermogen, om mijne overtuiging te doen wankelen. Zulks ligt in den aard der zaak, als afhankelijk zijnde van het standpunt, waarop wij, van geheel verschillende hoogten, het kunstgewrocht van den beroemden von schiller beschouwen. In deze gesteldheid van zaken valt er aan geen verge- | |
| |
lijk te denken; en aangezien de zaak, in het afgetrokkene beschouwd, van geen bijzonder gewigt is, wil ik de moeite sparen, die er aan verbonden is, om partij tot andere denkbeelden te brengen. Hem zij zijn gevoelen - mij het mijne verbleven, en elke deelgenoot in het bestaande geschil trekke vóór of tegen die Räuber partij; ik zal er, op omtrent zestigjarigen leeftijd, de tering niet van zetten.
Om karl moor en diens karakter, in verband met het ensemble van het Tooneelspel in deszelfs geheelen omvang, onpartijdig te beoordeelen, moet men den Rooverhoofdman niet geïsoleerd, maar in betrekking tot de overige handelende personen beschouwen. Slaat men karl, geheel op zichzelf en alleen staande, gade, dan bestaat er weinig gevaar, dat men zijn lot benijdenswaardig achten, of zijn persoon en karakter in een voordeelig licht zal plaatsen. Maar niet zoodra verlaat men dit standpunt, door hem, gelijk eene gezonde kritiek vordert, in betrekking tot de overige handelende personen te plaatsen, of hij wordt, in ons oog, een ander wezen. Dit is doorgaans, geheel of ten deele, voorbijgezien; en vandaar de strijd over het schadelijke of onschadelijke der moraal in die Räuber van von schiller.
Het volgende toone aan den schrijver van het Gesprek, en ook aan de Redactie van den Recensent, die in het beweerde van den steller, door de bijvoeging eener noot, groot belang schijnt te stellen, (waarom, laat ik bescheidenlijk daar!) dat ik die Räuber gelezen en daarbij gedacht heb. Dit kan dezen Heeren, welligt later, van dienst wezen.
Karl staat, in de schildering van von schiller, alleen noch op zichzelf, maar naast hem staat de afschuwelijke broeder, indien het zedelijk monster dien naam verdiene, franz moor, uitvoerig geteekend; en wil men den indruk, dien von schiller zich van de daarstelling des geheels voorstelde, niet verzwakken, dan mag men, in het beoordeelen van karl, den meer dan schandelijken franz niet buiten berekening laten.
En wie is de laatste? De broeder van den Rooverhoofdman, maar ook tevens een zedelijk monster, die al wat eerwaardig en heilig is met voeten treedt; God en Voorzienigheid lastert; zijnen broeder vervolgt; zijnen vader wil vermoorden; de verloofde zijns broeders aan zijne dierlijke driften ten offer wil brengen; over dat alles geen waar berouw
| |
| |
gevoelt, maar, eindelijk, in angst en wanhoop, zichzelven verworgt.
Wij willen de kieschheid en het zedelijk gevoel onzer Lezers sparen; maar wilden wij dit niet, dan zouden wij bladzijden, vervuld met denkbeelden, zoo als wanschepsels en Duivels alleen in staat zijn te vormen, kunnen vertolken en uitschrijven, om elken onbevooroordeelden te overtuigen, dat onze gegevene schets van franz nog met verzachtende trekken geteekend is.
Ik geloof niet, dat de beroemde von schiller zich heeft voorgesteld, dat deze schildering - dát tegenoverstellen van de karakters der beide broeders - de zedelijke strekking van zijn stuk in groote mate moest verzwakken. Immers in die tegenoverstelling ligt de verborgen klip, waarop de moraal stranden moet, hoe hoog men overigens met den beroemden Dichter zij ingenomen.
Ware karl aan de zijde van een' deugdzamen, voor 't minst luttel kwaads bedrijvenden, broeder voorgesteld, dan had hij meer uitsluitend als een waarschuwend voorbeeld ten voorschijn kunnen treden; maar - en hier ligt de gevaarlijke zijde van die Räuber - tegenover den loszinnigen, misdadigen, diepgezonkenen, rampzaligen, maar toch boete doenden en berouwhebbenden karl, die zichzelven aan het geregt overlevert, en de duizend louis d'or, op zijn hoofd gesteld, ten behoeve van een' armen daglooner met elf kinderen wil doen strekken - tegenover dien ongelukkig verdoolden staat het helsche monster, franz, die het kwaad bedrijft, omdat hij het kwaad liefheeft, en wellust smaakt in de echt satansche vreugd, anderen ongelukkig te maken, om daardoor zijne toomelooze driften en hartstogten verzadiging te verschaffen!!!
Karl op zichzelf beschouwende, gelijk doorgaans, buiten verband met het geheel, eenzijdig en partijdig tevens geschiedt, zoo komt ons de voorstelling van zijn leven, lotgevallen, karakter en uiteinde als niet bijzonder gevaarlijk voor de goede zeden voor; maar, het geheel beschouwende, kunnen wij niet afzijn vergelijkingen te maken, en daarbij moet dan de, de menschen en den Hemel hatende zondaar franz, naar mate hij in onze zedelijke schatting beneden het peil van alle denkbare snoodheid wegzinkt, zijnen, zij het ook zeer berispelijken, broeder karl in een voordeeliger daglicht doen voorkomen. Voor den eersten voeden wij niets
| |
| |
dan veroordeeling en verachting - voor den laatsten verschooning en medelijden.
Zóó denkt de man, die die Räuber las en herlas, na tot jaren van onderscheid te zijn gekomen en zonder anderen na te praten. Maar indien nu een jongeling, zonder gevestigde zedelijke beginselen, die gevoelens van verschooning en medelijden in verontschuldiging en bewondering van het goede in zulk een heldhaftig karakter doet overgaan, dan behoeft er niet veel te gebeuren, om het jeugdig en onbewaakt gemoed, indien bijzondere omstandigheden (even als bij karl) hiertoe slechts medewerken, met diepe verachting van den nietswaardigen franz en met gevoelens van hoogachting voor diens ongelukkigen broeder te vervullen, en hem tot het besluit te leiden, dat hij, tot eene keuze gedrongen, oneindig liever een karl dan een franz zou begeeren te zijn. Die gevolgtrekking moge juist zijn; maar kan zij voor den onbezonnen' jongeling niet hoogstgevaarlijk worden?
Overigens koester ik de opregtste hoogachting voor den grooten zanger; maar die zanger was tevens mensch, en, als zoodanig, onderhevig aan dwaling; inmiddels is zijn dichterlijke roem te wèl en te algemeen gevestigd, dan dat eene enkele seil, op de schaal der zedelijke schatting van zijnen arbeid, denzelven in luister zou kunnen doen tanen.
De schrijver eindigt zijn Gesprek met eene aanhaling uit die Räuber, beginnende met de woorden: ‘Het is gedaan’ - en eindigende: ‘en die eene ben ik maar;’ terwijl hij er de vraag op laat volgen: ‘Kunt gij, Mevrouw, deze ijsselijke, namelooze vertwijfeling een benijdenswaardig lot noemen?’ ten einde Mevrouw te kunnen doen zeggen: ‘Ik ijze er van! - Neen dat kan, dat mag ik niet.’ - Voorzeker getuigen de aangehaalde woorden van den rampzaligen toestand, waarin karl, als mensch, zoon, broeder en geliefde, zich in het oogenblik bevond, toen hij dezelve sprak; maar wanneer de jeugdige mensch, in een tijdperk des levens, waarin de zonde vleit en de hartstogten koken, zich den driedubbelen ellendeling franz voorstelt, waar hij, in het eerste tooneel des vijfden bedrijfs, als een echte verworpeling, redekavelt en lastert, dan zal hij daarvan ijzen, en de met bloed bevlekte, tot vertwijfeling vervallende, maar berouwhebbende Rooverhoofdman zal, voor zijne ontvlamde verbeelding, tegenover hem, die wenschen kan meer dan vader- en broedermoorder te zijn, dáár staan als het beeld
| |
| |
eener heilige! Of dunkt iemand deze uitdrukking (aan een gezegde van den eerwaardigen priester ontleend) te sterk, dan zal franz hem een Satan van milton - karl, integendeel, eene Madonna van klopstock worden.
En zietdaar de gevaarlijke klip, waarop, in het ensemble van die Räuber, mijns inziens, de zwakke en belaagde deugd reddeloos schipbreuk moet lijden.
w.h. warnsinck, bz.
|
|