Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGetrouw verslag, betreffende het door brand vergaan van het schip de Zeeploeg, gecommandeerd door kapitein Schindehutte, in den nacht van den 10 op den 11 september 1815Ga naar voetnoot(*), in de Chinesche zee.Wij stevenden van Batavia naar het vaderland, met den wil om op reis China aan te doen. De avond was schoon, en er woei, bij een' helderen sterrenhemel, een labber koeltje. Om mij, na de doorgestane hitte van dien dag, eenigermate te verfrisschen, bleef ik tot omstreeks twaalf ure op het dek wandelen, wenschte toen den stuurman een' goeden nacht, en begaf mij naar mijne kajuit. Tegen drie ure in den morgen werd ik door een' geweldigen slag plotseling uit mijnen slaap gewekt. De eerste gedachte, welke natuurlijk bij mij opkomen moest, was, dat wij door zeeroovers waren aangevallen, welke in deze zeeën, niet verre van de Maleische kust, veelvuldig worden aangetroffen. In een oogenblik was ik uit mijne kooi en bij den Kapitein, die gerust sliep. Terwijl wij naar boven gingen, om te onderzoeken, wat er gaande was, bespeurden wij, dat de batterij in lichtelaaije vlam stond. Een bliksemstraal, welke door de opening der kajuit was geslagen, had dit onheil aangeregt. De schrik en ontsteltenis van den Kapitein laten zich niet beschrijven. Hij stond eenige oogenblikken als versteend. Eindelijk riep hij uit: ‘Ach, mijn God! wij zijn verloren!’ Ik beijverde mij, om hem tot bedaren te brengen, en ver- | |
[pagina 123]
| |
maande hem, dat hij toch zijne tegenwoordigheid van geest mogt behouden, en alle krachten inspannen, om de vlammen meester te worden, en schip en schepelingen te redden. Bij onze komst op het dek vonden wij alles in rep en roer; een doodelijke angst had ieder bevangen. Nu werd er aanstonds bevel gegeven, om water aan te voeren; doch naauwelijks waren er twintig putsen gebruikt, of men hoorde algemeen roepen: ‘Scheidt maar uit; het kan niets baten; het geheele tusschendeks staat in brand.’ Op het vernemen dezer treurmare was de Kapitein radeloos; hij liep heen en weder, wrong de handen, en was tot geen bedaren te brengen. ‘Indien blusschen niet mogelijk is,’ zeide ik tot hem, ‘dan moeten wij trachten ons leven te redden.’ Ik bevond mij aan boord, als passagier, met mijne twee zoontjes, het eene zes en het andere vier jaren oud. Nadat ik de beide knaapjes, welke gerust sliepen, naar boven gehaald, en in de kombuis, als verder van het gevaar verwijderd, gebragt had, begaf ik mij naar den Heer matak, die ongesteld was, en ried hem, in allerijl met vrouw en kinderen naar het dek te spoeden en daar te blijven. Den scheepsarts, die in een' zwakken toestand verkeerde, hielp ik insgelijks naar boven. Middelerwijl was de Kapitein verdwenen. Natuurlijk moest de gedachte bij mij opkomen, dat hij zich van het dek verwijderd had, om elders de noodige bevelen te geven, ten einde, zoo mogelijk, ons voor het elk oogenblik toenemende gevaar te behoeden. In dit vermoeden werden wij versterkt door den eersten stuurman linnenbeek, die ons verzekerde, dat hij hem nog zoo even gezien had. Na eene poos gezocht en geroepen te hebben, vernamen wij tot onzen schrik, dat hij ons in de jol, die achter aan het schip hing, schandelijk verlaten en den bootsman en den bootsmansmaat medegenomen had. Dit was te noodlottiger, dewijl deze twee lieden in onze hagehelijke omstandigheden van de grootste dienst konden geweest zijn. Zoodra deze laagheid van den Kapitein ter ooren der manschappen kwam, waren de ontsteltenis en verontwaardiging algemeen, en onder de verwarde kreten hoorde men gestadig den uitroep: Wij zijn veloren! - Wij verbranden, of vinden in de golven onzen dood!’ Wat zou men beginnen? Ofschoon ik tot nog toe mijne bedaardheid tamelijk wel had behouden, stond ik nu echter een paar oogenblikken beslui- | |
[pagina 124]
| |
teloos; eindelijk zeide ik tot de stuurlieden: ‘Wie er niet is, wordt niet gerekend;’ (waarbij ik het voorkomen aannam, alsof ik de Kapitein was) ‘wij moeten de noodige maatregelen nemen, en de groote boot in zee trachten te krijgen.’ - Doch, helaas! wat antwoord ontving ik? - ‘Er zijn geene noktakels; en wat zal het baten? - binnen weinige minuten vliegen wij toch in de lucht; de kruidkamer is slechts door een ligt beschot van den brand verwijderd, en zal ons spoedig genoeg van alle aardsche zorgen bevrijden.’ Aan mijn verzoek, om het kruid er uit te halen en in zee te werpen, toonde niemand genegenheid te voldoen. Zonder verder een woord te uiten, ging ik naar beneden, haalde het kruid uit de hut, en gaf het door den koekoek naar boven, alwaar het over boord werd gesmeten. Hoe weinig tijds wij hiertoe ook behoefd hadden, was de brand intusschen zoodanig toegenomen, dat het bijkans onmogelijk scheen, door de vlammen heen te komen. - Men stelle zich, in weerwil hiervan, de blijde verrassing der nog altijd hope voedende manschappen voor, toen zij vernamen, dat het kruid over boord en daarvan niets meer te vreezen was! Zij zagen mij als hun' reddenden engel aan, en beschouwden mij van nu af als hun' Kapitein. Dit was mij hoogst aangenaam, dewijl hierdoor, naar ik mij vleide, ons uitzigt op redding vergroot werd. Ik liet nu overal de luiken digtmaken, opdat ons de voortgang van den brand bij het uitzetten der boot niet mogt hinderen. Tweemaal hadden wij dit reeds te vergeefs beproefd; de derde maal gelukte het; doch zij raakte daarbij den mond van een stuk geschut zoodanig, dat wij vreesden, of zij daardoor niet onbruikbaar geworden en wij alzoo van alle hoop op redding beroofd waren. De stuurman, die haar onderzocht, gaf ons echter weldra het aangename berigt, dat zij weinig of niet geleden had en hare dienst zou kunnen doen. Toen nu de matrozen zich aanstonds van de boot wilden meester maken, gaf ik hun te verstaan, dat zij daarbij met omzigtigheid en bedaardheid te werk moesten gaan, er bij voegende: ‘Ik zal de laatste wezen.’ De eerste stuurman, linnenbeek, ontving den last, om in de boot te blijven, en zonder mijne voorkennis niets in te nemen; den tweeden stuurman pop werd zijne plaats in de rust aangewezen. Middelerwijl haalde ik de kinderen, benevens den Heer matak en zijne vrouw en den scheepsarts, | |
[pagina 125]
| |
die innig verblijd waren, dat zij den brandenden kerker konden verlaten. Ondersteund door den jongen kuit, (een' braven borst, die mij veel dienst heeft bewezen) en een paar matrozen, hielp ik hen over de verschansingen, en zoo kwamen zij allen zonder eenig letsel in de boot. In het voorschip had de brand alsnog geene schade aangeregt, zoodat de manschappen niets van hun goed verloren hadden. Ieder kwam dus met zijne scheepskist aansjouwen. Zoodra mij de stuurman daarvan kennis gaf, riep ik uit: ‘Smijt al dien ballast in zee; indien alle scheepskisten in de boot worden gebragt, moet deze gewis zinken; en zeven en twintig levens zullen daarbij verloren gaan. Eet- en drinkwaren kan en moet elk medenemen, zoo veel hij heeft, of nog uit het schip redden kan.’ Deze woorden hadden de gewenschte uitwerking, behalve in het laatste punt, dewijl niemand den moed had, naar beneden te gaan. Onze voorraad van leeftogt was dus zeer gering: een varken, dat den vorigen dag geslagt was, eenig pluimgedierte, en een vaatje met drie of vier flesschen water! Verder voorzagen wij ons van een lijzeil, dat op het dek lag, eenige stukken hout en andere kleinigheden, die weinig plaats besloegen en geacht werden van dienst te kunnen zijn. Toen alles behoorlijk geborgen was, en de manschappen zich in de boot bevonden, verliet ook ik het schip en begaf mij in hun midden. Wij lieten ons met eene lijn afzakken, om achter het schip den dageraad af te wachten; terwijl wij nog eene heimelijke hoop bleven voeden, dat de brand zou uitgaan. Doch er verliep naauwelijks een half uur, of de vlam sloeg met zulk eene woede achter uit de kajuitglazen, dat het door allen raadzaam werd geoordeeld, de lijn los te maken en het brandende vaartuig te verlaten. De stuurman kreeg bevel, om voor den wind af te houden, doch hierbij de hoogst mogelijke voorzigtigheid in acht te nemen, dewijl eene enkele stortzee toereikend zou wezen, om de boot te doen zinken en ons allen in de golven te begraven. Met het aanbreken van den dag zagen wij, op ongeveer eene mijl afstand, de vlammen nog zeer duidelijk; doch, naar mate het lichter werd en wij ons verwijderden, verloren wij het schip eindelijk geheel uit het gezigt. Het is naar alle waarschijnlijkheid tot op het water afgebrand en daarna gezonken; want men heeft nooit weêr van hetzelve iets verno- | |
[pagina 126]
| |
men. - Nu eerst scheen men in te zien, welk een groot en dreigend gevaar wij ontkomen waren. Ik vermaande allen tot dankbaarheid aan het Opperwezen voor onze aanvankelijke redding, en bad, zoo goed ik zulks vermogt, in naam van ons allen, dat het den hemelschen Vader mogt behagen ons verder te beschermen. De grootste zwarigheid was, welke rigting wij nemen zouden, dewijl de stuurman verklaarde, dat hij met de Chinesche zee niet bekend was. Ik zelf wist, dat er in die zee twee eilanden werden gevonden, Poloe Spatoe en Poloe Condor, welker laatste alleen bewoond was. Daar mij echter den aard en de inborst der bewoners onbekend waren, durfde ik niet voorslaan, derwaarts te sturen; en de Maleische kust, die volgens de verzekering des stuurmans niet verre verwijderd kon wezen, bood geene gunstiger uitzigten aan. Terwijl wij te zamen overlegden, wat wij doen zouden, daar er toch een besluit moest genomen worden, riep de man op den uitkijk: ‘Eene sloep vooruit!’ - ‘Dat zal onze sloep met den Kapitein wezen,’ zeiden de matrozen; ‘maar als die vervl..... schavuit hier komt, smijten wij hem in zee!’ Op mijne vermaning, dat zij toch bedaard mogten wezen en zich tot geene overhaaste stappen laten vervoeren, antwoordden eenigen hunner, dat zij te mijnen gevalle alles doen wilden, daar zij aan mij het behoud van hun leven te danken hadden. Wij hielden nu op de sloep aan, en zagen weldra, dat wij ons niet bedrogen hadden, dat het de jol was met Kapitein schindehutte, die zijn' pligt verzaakt en ons zoo verraderlijk aan een' schier onvermijdelijken dood prijs gegeven had. Zoodra hij ons op zijde kwam, riep hij verbaasd uit: ‘Mijn Hemel, hoe is het u toch mogelijk geweest, de groote boot in zee te krijgen?’ ‘Daar u die moeijelijkheid zoo goed bekend schijnt te wezen,’ was mijn antwoord, ‘blijkt het uw voornemen te zijn geweest, ons allen maar aan de vlammen ter prooi te geven. Doch gedane zaken hebben geen' keer. Kom maar in de boot, opdat wij maatregelen beramen, wat wij doen moeten, om zoo spoedig mogelijk land te bereiken.’ Op zijne woorden: ‘Ik ben Kapitein; ik zal de noodige bevelen wel weten te geven!’ nam het volk eene houding aan, alsof de vroeger uitgesprokene bedreiging onmiddellijk zou uitgevoerd worden. Zoodra ik door vleijende woorden de rust eenigzins hersteld had, voegde ik den Kapitein toe: | |
[pagina 127]
| |
‘Het regt, om hier bevelen te geven, hebt gij door uw gedrag verbeurd. Het is hier de plaats niet, verder daarover uit te weiden; wij spreken daarover wel eens nader. Hoe de manschappen omtrent u gezind zijn, kan u niet langer onbekend wezen; waarom ik u den welgemeenden raad geef, dat gij u bereidwillig en gelaten naar de omstandigheden schikt, en u beijvert, om zoo veel mogelijk tot onze redding bij te dragen.’ Dewijl ik zag, dat de manschappen gedurende deze toespraak eene minder dreigende houding aangenomen hadden, begreep ik, dat het niet ongepast zou wezen, ook hun eenige woorden toe te voegen, en zeide: ‘Wij verkeeren in een' hagchelijken toestand, en er moeten onverwijld krachtdadige maatregelen worden genomen, opdat wij, mogen ons al de golven sparen, niet door nog erger vijanden, honger en koude, worden aangevallen en overwonnen. De ondervinding heeft ons geleerd, wat ons zonder hoofd te duchten staat; want zoo het kruid niet over boord ware gesmeten, zouden wij allen misschien in de lucht zijn gevlogen. De Kapitein heeft zijn regt op het commando verbeurd, en wij zijn dus allen gelijk. Kiest dan iemand uit ons midden, die de anderen leidt en bestuurt!’ ‘Aan wien anders,’ sprak een hunner, ‘komt dit regt toe, dan aan u, die reeds zoo veel aan ons hebt gedaan?’ ‘Ik ben te weinig zeeman,’ was mijn antwoord, ‘dan dat ik zulks, met eenig uitzigt op een' gunstigen afloop, zou durven ondernemen. Wil de Kapitein nog daarbij echter behulpzaam wezen, dan hoop ik, met God, dat wij ons allen binnen kort over onze redding zullen verheugen.’ Na eenige woordwisseling werd dit goedgekeurd, hoewel onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij van mij alleen bevelen ontvangen zouden. Zal men het mij ten kwade duiden, dat ik deze vereerende onderscheiding niet afwees? Ik voldeed toch slechts aan den wensch van lieden, welke sedert ons ongeluk op mijne wenken vlogen, en alles aanwendden, om mij genoegen te geven en, zoo mogelijk, onze redding te bewerkstelligen. ‘Indien gij,’ dus sprak ik hen aan, ‘plegtig beloven wilt, dat gij u zonder morren aan al mijne bevelen zult onderwerpen en geene dienst hoegenaamd weigeren, dan, en enkel onder deze voorwaarde, zal ik mij uwe keus laten welgevallen. Doch wee dengenen, die het waagt, zich te verzetten, of slechts | |
[pagina 128]
| |
den minsten schijn van ongenoegen aan den dag te leggen! Aan handen en voeten gebonden, laat ik hem over boord werpen. In den korten tijd van ons bijeenzijn heeft het u niet aan de gelegenheid ontbroken, om mij te leeren kennen. Ik ben gestreng omtrent weêrspannigen, toegevend jegens gewilligen. Nog staat het u vrij, eene andere keus te doen. Blijft gij echter bij het genomen besluit, dan kunt gij in alles op mij rekenen.’ Niemand toonde den geringsten lust om terug te treden, en wij zwoeren een' plegtigen eed, dat wij elkander getrouw zijn, en niets verzuimen of nalaten zouden, wat kon bijdragen, om het gewenschte doel te bereiken. Nu begon men na te zien, welke artikelen van het wrak waren medegenomen; doch, helaas! wat vond men? behalve het boven gemelde, (vijf kalkoenen en vier ganzen) niets. Het lijzeil bewees ons thans de grootste dienst, dewijl wij daarvan een zeil voor onze boot vervaardigden. De Kapitein had, even als wij, het voornemen gehad, om naar Poloe Condor te sturen. Dit zou echter met groote zwarigheden verzeld geweest zijn, daar hun getal te klein was, om de jol te roeijen, waarbij het van hunne hemden vervaardigde zeiltje slechts eene geringe dienst bewees. Uit de boot, welke 27 personen bevatte, konden nu gevoegelijk eenige manschappen in de jol overgaan. Het lot besliste, en 6 personen verlieten ons, zoodat wij thans nog 18 volwassenen en 3 kinderen, behalve een kleine wichtje, telden. Ieder ontving nu de noodige bevelen, de eene om de wacht te houden, de andere om de sleop schoon te maken, het water uit te hoozen, doch vooral om met de grootste oplettendheid uit te kijken, omdat wij ons gestadig met de hoop vleiden, het eene of andere bevriende schip te zullen ontdekken. Degenen, welke niets te doen hadden, sliepen even zoo gerust, alsof zij op een bed van dons lagen; een voorregt, waarin ik echter niet met hen deelde, dewijl de onrust mij den slaap uit de oogen hield; en ik geloof niet, dat ik ooit twee uren achtereen geslapen heb: des daags zat ik meestal bij den stuurman, en des nachts bleef ik altijd op de been. Alles, wat de vaart betrof, was nu zoo goed mogelijk geregeld, en men begreep, dat het niet ongepast zou wezen, de manschappen, welke gedurende een' aanmerkelijken tijd niets genuttigd hadden, van den geringen voorraad eenige verversching te bezorgen. Dewijl het varken reeds vroeger, als geheel bedorven, over boord moest geworpen worden. | |
[pagina 129]
| |
hadden wij niets dan de kalkoenen en ganzen over. Men slagtte er van iedere soort een, en gaf aan elk der manschappen een gelijk deel, met uitzondering van de drie kinderen, de vrouw, den Heer matak en mij. De minder hongerigen wilden ons voorbeeld volgen, en hunne portie aan de anderen overlaten; doch ik raadde hun, dat zij ze liever zouden aannemen en bewaren, dewijl zij in hunne verwachting, om binnen een paar dagen land te bereiken, wel eens te leur gesteld konden worden. Met opzigt tot de geringe hoeveelheid water, die wij hadden, bevond ik mij in de grootste verlegenheid; eindelijk waagde ik het, aldus tot hen te spreken: ‘Thans heb ik u een verzoek te doen. Meermalen hebt gij verklaard, dat gij aan mij uw leven te danken hadt en alles voor mij wildet opofferen. Zoo ik op uwe woorden mag vertrouwen, dan zult gij mij in mijne verwachting niet te leur stellen. Het vaatje water, dat op zijn hoogst vier flesschen bevat, zal, bij eene gelijke verdeeling voor elk, naauwelijks eene matige teug opleveren. Zoudt gij mij wel vergunnen willen, het voor het uitsluitend gebruik der vrouw en kinderen te behouden?’ Als uit éénen mond werd er geroepen: ‘Gaarne! Hoe toch zouden wij die geringe opoffering kunnen weigeren aan eenen man, wien wij zoo veel verpligt zijn? Denk niet, dat wij, al zijn wij slechts eenvoudige varensgezellen, daarom geene dankbaarheid kennen.’ Ik betuigde hun mijn genoegen over de betoonde welwillendheid, en borg het water op eene veilige plaats, om geen' dorstige in verzoeking te brengen. Van vier scheepsbeschuiten, die ik had en zorgvuldig bewaarde, gaf ik aan de vrouw en de kinderen nu en dan een stukje; en hoewel zij in het eerst weinig trek daartoe deden blijken, aten zij er echter weldra met eene graagte van, alsof het de grootste lekkernij ware geweest. Het jonge kind van Mevrouw matak, dat gespeend werd, leed zigtbaar, en men begon voor deszelfs behoud te vreezen. Ik ried daarom de bedrukte moeder, het weder aan de borst te leggen, om te zien, of het zog wilde terugkeeren. Hoewel zij daaraan scheen te twijfelen, kreeg de liefde voor haar kind de overhand, en - men stelle zich hare verrukking voor, toen zij bespeurde, dat het kind zoog en dus voedsel kreeg! De eerste dag van onzen nood was bij het schoonste weêr ten einde geloopen, en de nachtwacht werd uitgezet. In | |
[pagina 130]
| |
de stilte van den nacht, die zeer kalm was en in onze omstandigheden ieder voorzeker tot ernst moest stemmen, stamelde ik mijnen dank aan het Opperwezen voor de weldaden. die wij van Zijne goedheid ontvingen. In mijn gansche leven heb ik welligt niet met zulk een' eerbied en gevoel gebeden! - Er woei eene stijve kolete, die ons met tamelijke snelheid over het water deed heenglijden. Nu en dan riep ik den man, die de wacht hield, toe, dat hij toch goed mogt uitkijken, en dan schreeuwde hij met eene stem, welke halfdooden in het leven had kunnen terugroepen: ‘Goed uitkijken voor!’ Den volgenden deg had er niets plaats, dat bijzondere melding verdient. De wind bleef gunstig, en alles ging den gewonen gang. Men slagtte twee kalkoenen en twee ganzen, die, in gelijke portiën verdeeld, gretig aangenomen en, nadat zij op den rand van het boord ter dege gebeukt en met zeewater bevochtigd waren, schijnbaar ten minste met smaak genuttigd werden. Doch, hoewel de honger eenigermate hierdoor gestild werd, hoorde men algemeen over den dorst klagen, welke nog vermeerderd werd door eene ondragelijke hitte, want de zon brandde zoo hevig, dat de eene arm van mijn jongste zoontje, hetwelk geheel ongekleed in de boot was gekomen, daardoor binnen korten tijd geheel ontveld werd. Wat mijzelven aangaat, ik vond eene aanmerkelijke verkwikking in het zeewater, met hetwelk ik van tijd tot tijd mijn gansche ligchaam bevochtigde. - De schoone avondstond, welke op de vermoeijenissen en het lijden van den dag volgde, vervrolijkte allen, voor zoo ver vrolijkheid in onze omstandigheden mogelijk was; en toen allen zich ter rust hadden begeven, vond ik weder heul en troost in een hartelijk gebed, dat ik tot den Vader in den Hemel opzond. Omstreeks twee ure na middernacht kwam er eene vrij zware bui op. Ik wekte den Kapitein, die aanstonds bevel gaf, om zeil te minderen, dewijl hij vreesde, dat wij door die bui beloopen zouden worden. Met gespannen opmerkzaamheid vestigden wij het oog op dezelve, en bespeurden weldra, dat wij niets te vreezen hadden; zij dreef achter ons voorbij. Toen de derde van onze ongeluksdagen aanbrak, begonnen de manschappen eenig ongeduld te toonen, dat wij nog geen land zagen. Zoo goed ik kon, sprak ik hun moed in, haalde voorbeelden aan van schipbreukelingen, die veel langer, dan wij reden hadden te vreezen, op den onmetelijken | |
[pagina 131]
| |
Oceaan hadden rondgezworven, en eindelijk op eene onbegrijpelijke wijze en soms als door een wonder gered waren, zoo als onder anderen bontekoe. Ik vermaande hen, de hoop op redding niet te laten varen, daar wij bij zulk gunstig weêr alle reden hadden te vermoeden, dat wij spoedig eene gewenschte haven zouden binnenloopen. ‘Zoo ik nog ongeduldig ware,’ voegde ik er bij, ‘ik, die mijne arme kinderen zoo zwaar zie lijden, dan zou mij dat nog te vergeven zijn; doch van u, die het zeeleven gewoon zijt en elken dag voor dergelijke ontberingen blootstaat, van u had ik zoo iets niet verwacht. En wat toch baat uw ongeduld? Wordt daardoor uw lijden verminderd of uw uitzigt op redding vergroot, uw honger gestild of uw dorst gelescht?’ Toen hierop een der manschappen vrij luide te kennen gaf, dat hij, in weerwil van mijne fraaije gezegden, echter wel trek tot een glaasje water zou hebben, nam ik het voorkomen aan, alsof ik niet merkte, van wien die woorden kwamen, deed de grootste verbazing blijken, en sprak na eenige oogenblikken: ‘Hebt gij allen geen afstand van het water gedaan, zelfs nadat ik u vermaand had, wél toe te zien, wat gij deedt? De eerste, die het waagt, een' vinger naar dit water uit te strekken, zal de punt van dit mes zijne borst voelen doorboren!’ Bij het uiten der laatste woorden greep ik een mes, dat naast mij op de bank lag, met schijnbare drift op. Dit argument, welligt meer dan alles, wat ik kon aanvoeren, had de begeerde uitwerking, en verscheidene stemmen riepen: Bravo!’ Welk eene foltering de dorst is, kunnen slechts diegenen beseffen, welke daarvan in eene hooge mate ondervinding gehad hebben. De honger is, in vergelijking, niets. Allen leden daardoor in meerderen of minderen graad, en sommigen zoo zeer, dat zij hun eigen water dronken. De werkzaamheden aan boord gingen intusschen den gewonen gang, en de Kapitein gaf ons herhaaldelijk de verzekering, dat wij met grond mogten hopen, nog dien dag land te zullen aandoen. Er werd nogmaals een kalkoen en eene gans geslagt, die op de gewone wijze verdeeld en verorberd werden. Toen de avond begon te naderen, koos de Kapitein onder de manschappen dengenen uit, die het scherpste gezigt had, en beval hem, vooral goed uit te zien, daar wij niet verre meer van land konden wezen: Nadat nu de nachtwacht uitgezet en alle werkzaamheden verrigt of geregeld waren, begaven zich de overigen ter rust; ik deed weder, als ge- | |
[pagina 132]
| |
woonlijk, mijn avondgebed, en vond daarin een' krachtigen troost. Weêr en wind bleven gunstig. Van tijd tot tijd riep ik, wel vooruit te zien; doch mijne stem werd enkel gehoord door den matroos, die op den uitkijk stond, en door den stuurman; al de anderen - zal men het gelooven? - lagen onder de bank gerust te slapen. Dewijl mij zulk een geluk niet beschoren was, hadden de twee wakenden aan mij een' trouwen makker. Met het aanbreken van den dag begon de lucht te betrekken, en het werd zoo donker, dat wij geene mijl van ons af zien konden, hetgeen ons te meer grieven moest, wijl de Kapitein ons gedurig verzekerde, dat wij niet verre meer van land verwijderd waren. Eindelijk viel er, tot ieders vreugde, een frissche, verkwikkende regen, waarvan allen zoo veel opvingen, als bij onze geringe hulpmiddelen doenlijk was. Sommigen trokken hunne hemden uit, hielden ze aan de vier hoeken vast, en verzamelden daarin een vocht, hetwelk gretig door hen werd ingezwolgen, hoewel het er zoo walgelijk uitzag, dat het onder andere omstandigheden voorzeker tot wassching der handen zou versmaad zijn. Ik zelf maakte gebruik van het water, dat langs het zeil afliep; en hoe zal ik mijne gewaarwording beschrijven bij de eerste teug, die mijne drooge lippen bevochtigde, nadat ik in eene ondragelijke hitte, bij een' onbewolkten hemel, in geene drie dagen iets gegeten of gedronken had? De regen begon nu allengs te verminderen; de lucht klaarde op, en de man, die op den uitkijk stond, deed ieders hart van vreugde kloppen, toen bij riep: ‘Land vooruit!’ En eer men nog den tijd had gehad, om elkander zijne blijdschap mede te deelen, hoorde men denzelfden man roepen: ‘Een zeil in 't gezigt!’ De verrukking, welke op aller aangezigten uitgedrukt was, laat zich met geene woorden beschrijven. Als uit éénen mond riepen de Kapitein en ik: ‘Daar moeten wij heen!’ De boot werd nu aanstonds gewend, om naar het schip te roeijen, dat tegengebrast lag. Doch zoodra aan boord van hetzelve ons voornemen bespeurd werd, maakte men weder toebereidselen om weg te zeilen, waarschijnlijk dewijl men ons voor zeeroovers hield. Wij begrepen nu, dat het raadzaam wezen zou, ons voornemen op te geven, en liever de jol derwaarts af te zenden. Toen de Kapitein dit zag, liet hij weder tegenbrassen en wachtte de lieden af. | |
[pagina 133]
| |
Zoodra zij aan boord waren, volgden wij, en, daar wij den wind in ons voordeel hadden, kwamen wij spoedig op zijde van het schip. De Kapitein liet ons dadelijk overkomen. Met blijde harten verlieten wij onze boot, en verhaalde in korte woorden het gebeurde; waarop onmiddellijk bevel werd gegeven tot het gereedmaken van de noodige spijs en drank voor de uitgehongerde manschappen. Dewijl ik echter beducht was, dat zij zich, na zoo vele ontberingen, door onmatigheid benadeelen zouden, ja zelfs wel hun leven in gevaar brengen, nam ik de vrijheid, den Kapitein te doen opmerken, dat, naardien zij in vier dagen schier niets hadden genuttigd, men wél zou doen, bij het toedeelen van spijs en drank, de uiterste voorzigtigheid in acht te nemen. ‘Als Geneesheer,’ voegde ik er bij, ‘raad ik u, hun voor het oogenblik niets te laten geven, dan een stuk beschuit en eene teug grog, ten einde op die wijze zoo veel mogelijk te verhoeden, dat zij zich eene ziekte op den hals halen.’ Het vaartuig, dat ons aan boord had genomen, was eene Amerikaansche brik, le Chasseur, geeommandeerd door Kapitein davy, een zeer braaf en regtschapen man. De Supercarga alexander onderscheidde zich door vriendelijke voorkomendheid, en toonde in al zijne handelingen, dat hij eene voortreffelijke opvoeding ontvangen had. Beide deze Heeren deden alles, wat in hun vermogen was, om ons het doorgestane leed te doen vergeten en ons het verblijf aan hun boord aangenaam te maken, waarvoor ik hun thans, na het vierde eener eeuw, openlijk mijnen opregten dank betuig. De brik was naar China bestemd. Op mijn verzoek, ten einde spoedig aan land te komen, zette men koers naar de reede van Maccou, eene Portugesche plaats. Zoodra wij daar aangekomen waren, verlieten wij, met de warmste dankbetuigingen, onze redders en weldoeners en begaven ons aan wal: de Heer matak met vrouw en kinderen, Kapitein schindehutte en ik met mijne twee kinderen, benevens twee scheepsjongens, welke wij hadden gesmeekt, om bij mij te mogen blijven. Kapitein schindehutte keerde aanstonds naar boord terug, om met de equipaadje van den Zeeploeg de reis naar China te vervolgen, dewijl daar gedurig schepen aangetroffen worden, die manschappen benoodigd zijn. Wij hadden naauwelijks voet aan land gezet, of wij werden omringd door eenige Chinezen, welke tolbedienden schenen te zijn en onze goederen wilden onderzoeken. Met moeite be- | |
[pagina 134]
| |
duidde ik hun, dat wij schipbreukelingen waren, die niets bezaten, dan hetgene wij aanhadden, dewijl ons de tijd ontbroken had, iets van het brandende wrak mede te nemen. Mijne plunje, die uit eene matrozenbroek en een baaitje bestond, werden spoedig door een ander gewaad vervangen. De Heer davy had namelijk de goedheid gehad, mij eenige kleedingstukken ten geschenke te geven; doch dewijl hij een der langste en zwaarste Amerikanen was, die ik ooit gezien heb, en ik tamelijk klein van postuur ben, zal men ligt begrijpen, welk eene kluchtige vertooning ik in zijne kleedij maakte! Op mijn verzoek bragt men ons bij den Gouverneur, die ons echter wegens onpasselijkheid niet kon spreken, doch zijn' Secretaris zond. Het weinigje Portugeesch, dat ik vroeger, toen ik met het 28ste bataljon aan de Kaap de Goede Hoop garnizoen hield, aldaar gekend had, was mij thans van groote dienst. Nadat ik de Secretaris had doen verstaan, dat wij de hulp van den Gouverneur kwamen inroepen, verliet hij ons, en keerde weldra terug met eenige Spaansche-matten. Zonder die aan te nemen, voegde ik hem toe: ‘Dit is de bedoeling niet. Ofschoon wij meer naar bedelaars gelijken, dan naar fatsoenlijke lieden, behooren wij echter tot de laatsten. Wij hebben schipbreuk geleden en alles verloren. Wij zijn hier gekomen, ten einde den Heer Gouverneur om een voorschot te verzoeken, dat hem met dankzegging zal teruggegeven worden.’ Hij verliet ons andermaal, doch keerde spoedig terug met eene verontschuldiging van zijnen meester. Men bragt ons nu bij den Minister, die, reeds met ons ongeluk bekend, ons zeer vriendelijk ontving, en naar ieders naam en rang vroeg. Onze opgaven werden vergeleken met Javasche naamboekjes, waarop wij vermeld stonden. Daar het nu bleek, dat wij geene bedriegers waren, beijverde een ieder zich, om ons voor de geledene ongemakken schadeloos te stellen en ons naar 's lands wijze uit te dossen. Mevrouw matak ontving voor zich en hare kinderen van de gade des Ministers de noodige kleedingstukken; terwijl ik door den Supercarga van een Portugeesch schip in de gelegenheid gesteld werd, om mijn Amerikaansch gewaad voor een ander uit zijne garderobe te verwisselen, dat mij zoo naauwkeurig paste, alsof het opzettelijk voor mij vervaardigd was. Na afloop van het toilet keerden wij tot het gezelschap te- | |
[pagina 135]
| |
rug; doch eer wij tijd hadden, om plaats te nemen, werden wij door den Minister in een ander vertrek geleid, waar ons een kostelijk ontbijt wachtte. Het was ten deele op de Portugesche, ten deele op de Engelsche wijze toebereid, van alles ruim voorzien, en voor onze hongerige magen een onwaardeerbare schat. Onze gastheer behoorde tot de klasse dier menschen, welke niets ten halve doen. Hij deed mij de aanbieding, om mij met mijne twee zoontjes in zijne woning op te nemen. ‘Hadde ik meer plaats,’ voegde hij er bij, ‘gaarne zou ik u allen bij mij behouden, maar het huis is vol.’ Ik betuigden hem mijnen opregten dank voor deze ongemeene welwillendheid, doch wees de uitnoodiging van de hand, omdat ik aan mijne lotgenooten beloofd had, bij hen te zullen blijven. Nu liet ons zijne Excellentie het Hollandsche huis ten gebruike aanwijzen, dat op dit oogenblik niet bewoond werd, dewijl de Heeren wegens handelszaken naar Canton waren vertrokken. Met uitzondering van eene tafel, eenige oude stoelen en twee verwormde ledekanten, vonden wij dit gebouw geheel ledig. De man, die ons hierheen geleidde, was de Hofmeester van den Minister, een oude praatzieke Duitscher, die meer dan veertig jaren uit zijn vaderland verwijderd was geweest. In mijne jeugd had ik eenigen tijd vertoefd in de streken, waar hij geboren was, kende de namen van eenige personen aldaar, welke hij zich nog herinnerde, en dit nam den goeden man niet weinig voor ons in. Toen ik hem op de naaktheid van het huis opmerkzaam maakte, voegde hij mij toe: ‘Ik heb van mijnen meester in last, om u van alles te voorzien, wat gij noodig hebt of verlangen moogt. De kamers, welke gij open ziet, dienen tot gemeenschappelijk gebruik voor de Heeren; de geslotene zijn de afzonderlijke woonvertrekken, en bevatten de meubelen der eigenaars.’ De man hield zijn woord, en kwam spoedig terug, om al het noodige te bezorgen. Het eerste, wat ik thans in onze nieuwe woning deed, was, dat ik eenen brief gereed maakte voor den Heer rabinel, Chef der Factorij te Canton, waarin ik hem de toedragt van het gebeurde naar waarheid mededeelde, zonder de minste achterhoudendheid omtrent het gedrag van Kapitein schindehutte. En al hadde ik het ook willen bewimpelen, dit zou weinig gebaat hebben, dewijl de manschap- | |
[pagina 136]
| |
pen, die allen voor hem verschijnen moesten, uithoofde van hunne verbittering tegen den Kapitein, alles toch zouden uitbrengen. Later is mij intusschen gebleken, dat de Heer rabinel door Kapitein schindehutte zelven van alles onderrigt en tevens verzocht was, om mij te bewegen, dat ik de zaak toch niet wereldkundig zou maken. Terwijl ik nog met schrijven bezig was, kwam de Hofmeester mij vragen, welke spijzen en welken wijn hij ons zou bezorgen. Dat wij dit aan den man zelven overlieten, spreekt van zelf. Zoodra ons middagmaal geëindigd was, begaf ik mij met mijnen brief naar den Minister, die met denzelven aanstonds eenen expresse afzond, en mij verzekerde, dat ik binnen drie dagen antwoord konde hebben. Nog binnen den opgegeven tijd ontving ik het verlangde, namelijk een' wissel op zijnen Agent, den Heer d'lemos. Nu bezaten wij de middelen, om onszelven van het noodige te voorzien, en begrepen dus, niet langer van des Ministers gastvrijheid gebruik te mogen maken. Ik begaf mij daarom naar zijne Excellentie, betuigde hem onzen hartelijken dank, en verzocht hem nog slechts, om ons, den Heer matak en mij, door zijne voorspraak, met het eerste schip, passage naar Canton te bezorgen. De weinige dagen, die wij te Maccou sleten, waren hoogst aangenaam en genoegelijk, waartoe niet weinig bijgedragen werd door den Heer hope, een' der Commissarissen van het Engelsche Gouvernement op Java, die tot herstel zijner gezondheid hier was en ons de grootste beleefdheden bewees. Eindelijk verscheen er een Amerikaansch schip, dat ons aan boord nam en op de reede van Wampoe bragt. Hier vonden wij gelegenheid, een klein vaartuig te huren, met hetwelk wij behouden te Canton aankwamen. Wij werden met de meeste beleefdheid ontvangen door de Heeren rabinel, bletterman en zeeman. Zij boden ons in de Factorij logies aan, dat met bereidwilligheid aangenomen werd. Het gebeurde met den Zeeploeg was hier aan allen bekend; en, dewijl onze gewezene Kapitein zich nergens liet zien, mogt men met grond vertrouwen, dat hij zich over zijn gehouden gedrag schaamde. Zoodra zich de Heer rabinel alleen met mij bevond, zeide hij tot mij: ‘Uw Kapitein heeft zich niet wel gedragen; doch welk mensch heeft niet zijne oogenblikken van radeloosheid, in welke hij stappen doet, die hij in een' bezadigden toestand zelf veroordeelt? Laten wij hem niet te hard vallen! Zelf heeft hij mij bekend, dat zijn angst hem | |
[pagina 137]
| |
buiten staat had gesteld, om verstandig te handelen. Eigen levensbehoud was het eenige, dat hem toen geheel vervulde. Dewijl ik echter overtuigd ben, dat gij geen' bijzonderen haat tegen hem voedt, waag ik het, u te verzoeken, de zaak ten minste in twintig jaren niet openbaar te maken. Het is u bekend, dat hij vrouw en kinderen heeft. Mogt zijn gedrag bekend worden, dan loopt hij gevaar, nimmer weêr een schip te krijgen.’ Kon ik dit weigeren? Kon ik een' man, die mij anders nooit eenig kwaad gedaan had, willen benadeelen? Ik gaf mijn woord, en ieder, die het leest, zal overtuigd wezen, hoe zeer ik den man verschoond heb. Ik weet niet, of hij nog in leven is; mogt zulks het geval zijn, en deze regelen onder zijne oogen komen, dan zal hij zich mijner voorzeker niet met een onaangenaam gevoel herinneren. Gedurende ons verblijf te Canton werden wij door den Heer rabinel in de gelegenheid gesteld, om al het merkwaardige te zien, dat de plaats oplevert. - Er lag een schip in lading, dat, even als de Zeeploeg, voor het kantoor van den Heer voute, te Amsterdam, voer, - de Canton, Kapitein arends. Met dit schip besloten wij te vertrekken en op den hoek van Java uit te stappen. Wij begaven ons nu, om ons voor de reis gereed te maken, naar Maccou, alwaar wij over land berigt zouden krijgen, wanneer de Canton afzeilde. In een overdekt vaartuig wachtten wij tusschen de eilanden op de komst van het schip, dat ons binnen weinige dagen te Anjer aan land zette.
m.d. burkens, Ridder, in der tijd dirigerend Geneesheer van het Hoofdhospitaal op Weltevreden te Bataria. Zutphen, Dec. 1839. |
|