Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Vierde tooneel.jonathan, gewond, treedt, ondersteund door een' grijsaard, zijn wapendrager, aan de overzijde van het tooneel op.
jonathan, met moeite voortgaande.
Waar zijn wij, Esdras? Hoe! waarheen toch voert gij mij?
Laat af! - Gij redt mij niet, al staat uw hulp me ook bij!
't Bloed stroomt mijn wonden uit! - Mijn scheemrende oogen breken;
Mijn voet ontzegt mij 't gaan; mijn krachten zijn bezweken!
esdras, zijne krachten inspannende, om hem verder voort te leiden.
Herstel u! Kom! Nog slechts u voor een poos vermand,
Opdat gij levend niet geraakt in 's vijands hand!
Slechts weinig schreden nog!
jonathan, vruchteloos beproevende voort te gaan.
De kracht heeft mij begeven,
Ik voel de koû des doods door al mijn leden beven.
't Is met mij uit. Ik sterf.
esdras, wanhopig.
o Ramp, ondenkbaar groot!
Hij sterft, en 'k mogt hem niet ontrukken aan den dood!
| |
[pagina 115]
| |
Vergeefs was dan mijn zorg, toen 't onheil op kwam dagen;
Ik mag den dierbren last zelfs niet van 't slagveld dragen!
Ach! grijsaard, die ik ben! die zoo veel jamren torscht!
Slechts weenen kan ik, ach! en sterven aan zijn borst!
jonathan, met verheffing van stem.
Hoor nog mijn laatste beê, mijn Esdras; kom wat nader:
Zoo deze bange nacht... spaar' hij voor 't minst mijn' vader,
Meld hem mijn' dood, en zeg, dat moedig, groot van ziel,
Zijn Jonathan met roem in d'eersten krijgstogt viel.
Zeg, dat ik om zijn gunst voor David nog durf smeeken,
De God van Isrel moge op mij zijne onschuld wreken;
'k Vergoot voor 't vaderland, voor 't volk, voor hem mijn bloed,
En sterf, hem zeegnend, thans met een gerust gemoed!
esdras, wegsmeltende in tranen.
Hij sterft dan, wien mijn oog 't geboortelicht zag geven!
Leefde ik zoo lang dan, om mijn' meester te overleven?
O smart! - Maar neen! waartoe dien bangen kreet geslaakt?
Ligt dat het morgenuur ons nog met hulp genaakt.
Ligt komt een vlugteling mijn' zwakken arm nog schragen,
Om u, vereend met mij, in veiligheid te dragen.
Hoor 'k iets? - Neen! stil als 't graf is 't, werwaarts ik mij keer!...
jonathan.
Ga! 'k wacht van menschen, 'k wacht van 't lot geen uitkomst meer;
Mogt Uw barmhartigheid, weldadig God! 't slechts willen,
Om door een' droppel vochts mijn' heeten dorst te stillen!
esdras, het tooneel op en neder gaande.
'k Word in dees barre streek, helaas! geen bron gewaar;
O Hemel! 't Is vergeefs! Wie redt in t bang gevaar?
Geen stroomgeklater ruischt, waar 'k luistrend moog' verbeiden;
Geen enkle waterdrop verkwikt de dorre heiden!
jonathan.
Mijn Esdras! neem mijn helm, en vul in gindsche streek
Hem met het stroomend vocht uit Kison's heldre beek.
| |
[pagina 116]
| |
esdras neemt den helm en verwijdert zich.
Schenk, God! mij, grijze, kracht! Sterk me in deze oogenblikken;
Zoo moge een enkle dronk den stervende verkwikken!
| |
Vijfde tooneel.
jonathan alleen.
Ontruk me uit 's vijands hand, Jehova! hoor mijn klagt,
En vall' mijn lijk niet in der Philistijnen magt!
O, dat geen vreemde grond mijn beenderen vergader';
Neen! voer voor 't minst mijne asch tot mijn' rampzaalgen vader!
Mijn vader! Ach, welligt ontglipt in dezen stond
Zieltogend nog de naam van Jonathan zijn' mond!
En gij, mijn David! Hoe!... waar voert u 't lot thans henen?
Hoe zal uw vriendschap niet mijn' vroegen dood beweenen!
Jehova wilde 't zoo! Jehova zij geloofd!...
Maar Esdras nadert niet... Mijn denkenskracht verdooft;
Als engel komt de rust mij zielverkwikkend naadren;
En spreidt een zoet gevoel bedwelmend mij door de aadren;
De slaap bezwaart mij 't hoofd en drukt mij de oogleên neêr!...
Ach! Esdras komt te laat... Wees gij mijn wachter, Heer!...
(Hij slaapt in, uitgestrekt aan den voet van een' boom.)
| |
Zesde tooneel.jonathan ingeslapen. Saul, voortvlugtig, komt langzaam op het tooneel, zonder zijn' zoon te zien.
saul.
Waarheen?... waar vind ik in deez' nachtelijke ellenden
't Rampzalig overschot van mijn verslagen benden?
Zoo vielen ze allen dan door 's vijands moordend zwaard?
En ik, die hen braveerde, ik werd alleen gespaard!...
(Hij zoekt de plaats te herkennen, waar hij zich bevindt.)
Waar ben ik?... 't Is het kamp! 't zijn de eigen legerplaatsen,
Waar vroeger de oorlogszang luid jublend rond mogt kaatsen!
O volk! door 's Hemels wil in mijne magt gesteld,
Dit is de zege dan, uw dapperheid voorspeld!
Hoe kan een oogwenk niet eens Konings roem verkeeren!
| |
[pagina 117]
| |
Herkent ge uw' Vorst wel meer, wien 't lot zoo kon verneeren?
Ik hoor geen vreugdgedruisch, geen krijgsgezangen meer!
Mijn legermagt slonk weg! O schriklijke ommekeer!
De Hemel houdt zijn roê nog tegen me opgeheven,
Ontrooft mij mijn' triomf, en vonnist me om te leven!
Neen! 'k geef mij der genâ niet over van een volk
Dat, juichend bij mijn' val, nog dreigt met vuur en dolk!
'k Zou leven? - Neen! de trots van vuige Priesterscharen
Zou steeds mijn ongeluk vergrooten en verzwaren;
Wis steeg bij dieper val te hooger 's vijands hoon,
En niets verbleef mij dan van rang en koningskroon!
Neen, neen! geen weifeling doet mij thans langer dralen;
Ik wil, voor 't minst, als Vorst, mijn eigen lot bepalen;
Te zwak voor de almagt Gods, zal 'k wijken in den nood,
En zoeken voor haar toorn een schuilplaats in den dood!
(Hij trekt zijn zwaard.)
Doorsteken we ons! - Maar neen! nog mogt mijn zoon eens leven:
Waarom hem de ijverzucht des vijands prijs gegeven?
Hoe Jonathan, omringd door 't sluw verraadrental,
Van uit den strik gevoerd, gespannen voor zijn' val? -
Maar welk een loon wacht hem, die mij zijn bloed verpandde?
Een ingestorte troon, smaad, slavernij en schande!
Neen! tarten wij voor hem den hooggeklommen nood,
En leven we, om hem nog te redden van den dood!
Blijv', hoe de Hemel dreige, in ons de hope leven;
Volharden wij, wat nacht van schrik ons moge omgeven,
En, moet ik vallen, dat het dan als Koning zij,
En heel mijn vorstlijk huis verzwolgen zij met mij!
(saul zoekt een' uitgang, en nadert den boom, aan welks voet zijn zoon uitgestrekt en ingesluimerd ligt.)
Maar waar, waar zoek ik hem? - De morgenschemeringen
Verlichten 't bloedtooneel nog niet der heuvelklingen:
Wie weet, of 't licht hem mij niet aanwijst bij de doon?...
O God! red, red voor 't minst mijn' Jonathan, mijn' zoon!
jonathan, bij dat woord ontwakende, met flaauwe stem.
Waar ben 'k? - wie noemt mijn' naam?
| |
[pagina 118]
| |
saul, verbaasd.
Wat weeklagt schokt mij weder?
Spreek! wie ge ook zijt, wat wilt ge?
(Hij nadert met drift den boom.)
jonathan.
'k Lig hier zieltogend neder!
saul.
Wat toon!...
jonathan.
't Is Saul!...
saul, buiten zichzelven.
Hoe! zijt gij 't, mijn Jonathan?...
jonathan.
Ik ben 't!
saul, zijn' zoon vuriglijk omhelzende.
Ik vind u weêr!
jonathan.
'k Sterf aan uw' boezem dan!
God lof! 'k mogt, vóór dat mij dan 't bloed verstijft in de ader,
Mijn' jongsten kindergroet nog brengen aan mijn' vader!
saul.
Wat zie 'k! o Zielesmart! Daar ligt hij bloedend neêr!
O God! geeft gij alzoo dan 't kind den vader weêr!
Wat monster trof hem dus? Is alle hoop geweken?
Is dan zijn dood beslist?
jonathan.
Leef; leef, om mij te wreken!
Leef; wacht geene uitkomst meer voor mij in 't doodsgevaar!
Een enkle polsslag nog en 't stervensuur is daar!
O, mogt ik slechts van u nog ééne gunst ontvangen:
Mogt David in uw hart voor mij een plaats erlangen!
| |
[pagina 119]
| |
Hij is van God bemind, en God verwerpt uw' zoon;
Vereeren wij Zijn' wil en heilge rijksgeboôn!
saul.
Hoe! kan diens booze naam nog van uw lippen vloeijen?
God minne hem!... Welnu, 'k blijf daarom hem verfoeijen!
Door hem is 't, dat de wraak, gesterkt door 's Hemels magt,
Den rijksstaf in mijn hand verbrak in dezen nacht!
Voor hem is 't, dat gij sterft; voor hem, dat ik moet zwichten;
Hij is 't, die op uw graf zijn' zetel op wil rigten!
En gij wilt nog...! O! 'k stak met eigen hand veeleer
Dit staal hem in de borst en stiet den snoodaard neêr;
'k Zou 't zelf hem uit het hart met wellust kunnen rukken,
Om 't weêr met hooger vreugd in de open wond te drukken!
En, had zijn bloed gestroomd, mijn wraak was dan gebluscht,
't Doorstak mij ook, en stierf, op mijne beurt gerust!
(Na een oogenblik zwijgens.)
Maar neen! ik zal de straf des lafaards niet aanschouwen!
De snoode zegeviert, en weet zich schuil te houên!
Hij vreest mijn' zwakken arm! hij wacht slechts naar den stond,
Dat hem 't verraad mijn' val, mijn nederlaag verkond'!
Hij koom'; het is nu tijd; wat vreest hij voor zijn leven?
Hij sier' zich met de kroon, die hem zijn God wil geven!
Hij zoeke in 't stroomend bloed van de offers, hier geslagt,
Den schepter, die me ontviel, den rijkstroon, dien hij wacht!
Hier is hij! - Kom u met mijn erfdeel thans verrijken;
Regeer in deez' woestijn vrij over puin en lijken;
Trouwlooze! neem dien troon; uw taak is roemrijk, grootsch;
Kom, zwaai den koningsstaf in dit gebied des doods!
jonathan.
Rampzalig vader! Ach! in mijne stervensstonden
Bezweer 'k u, spaar mij toch! - Leef, en belijd uw zonden;
Vertoorn geen God, die ons zoo streng een lot bereidt;
Ontwapen door berouw veeleer Zijn grimmigheid!
saul.
En wat vermag uw God? Zou ik Zijn gramschap vreezen?
Wat zal voor mij nog 't eind van Zijne wrake wezen?
| |
[pagina 120]
| |
Bij 't lijk mijns Jonathans, die door verraders viel,
Ziet Hij me en is verheugd en foltert mijne ziel!
Ik hoopte nog, mijn zoon! uw levenskracht te schragen;
Ik heb dien God gevreesd; 'k durf thans Hem uit te dagen!
Gij sterft; Zijn strafgerigt verzwaart mijn lijden niet!
'k Zal Hem nog lastren, ook als de adem mij ontvliedt!...
Jonathan.
Wil bij ons ongeluk die euveldaad niet voegen!
- Wil met één offer toch, o God! u vergenoegen;
Dat u mijn bloed verzoen', en dat mijn vader...!
saul, verwoed.
Neen!
Neen! 'k smeek geen gunst van U, wien Gij ook hulp verleen'!
Wraakgierig God! ik blijf uwe oppermagt trotseren!
De moed ontzinkt mij niet, hoe Ge ook mij moogt verneêren!
't Is waar, 'k zal zwichten; maar, hoe mij uw roede ook sla,
'k Verhef mij tegen U en smeek om geen genâ!
Het kwaad berouwt mij niet, door mij gesticht in 't leven:
Gij zijt het, door wien ik al 't misdrijf heb bedreven;
Gij zijt het, die me altijd vervolgde in toornigheid,
Wiens hand de strikken steeds heeft voor mijn' val gespreid!
En gloeide voor geweld en wraak mij 't hart te sterker,
Van al mijn gruwelen waart Gij oorzaak en bewerker!
En Gij, Gij straft ze toch! Gij straft ze in mij gestreng!
Wat zegt het, of de mensch uw hoog gebod volbreng',
Of op het pad van deugd en pligt den voet moog' zetten?
Deugd is bij U een klank, en wilkeur zijn uw wetten!
Gij schiept den sterveling, wat rang hij ook ontving,
Om 't voorwerp slechts te zijn van uwe marteling!
Welnu, wil aan mijn straf geheel uwe almagt wijden!
Verzadig uwen blik, verheug U in mijn lijden!
Geniet! maar haast U met uw wraak en toorn, o God!
Want straks ontvoert mij 't graf aan U en aan mijn lot!
jonathan, met stervende stem.
Genade, groote God! - wat lastring!... o, mijn vader!
Hoe grieft mij uwe taal, hoe meer mijn sterfuur nader'!
- Vergeef; gedenk, o Heer! toch zijne wanhoop niet!
Dat uw barmhartigheid hem nog genade bied'!
| |
[pagina 121]
| |
Gij schreeft met eigen hand ons lot in 't boek des levens;
Gij loont en Gij vergeldt het goede en kwade tevens;
En toch, schoon hier de mensch vaak zelf zijn heil verwoest,
Vermeet hij 't oordeel zich, waar hij aanbidden moest.
Zoo booze hartstogt ons den weg sluit tot gelooven,
De dood ontsluit ons oog voor 't eeuwig licht daar boven.
Mijn vader! 'k zie, hoe reeds dat licht zijn glansen spreidt!
O Goddelijke dag van regt en heerlijkheid!
O, dat uw stralen nog mijn brekend oog verkwikken!
Sta Gij mij bij, o God! in mijne jongste snikken!
Mijn ziel, reeds los van de aard', zweeft op uw' adem, Heer!...
Vaarwel, mijn vader!... God, ontvang...
(Hij sterft.)
saul, het lijk zijns zoons aanstarende.
Hij is niet meer!...
Hij is niet meer!... O ramp! O toppunt van ontbering!
Dit is dan de eer, de roem, voorspeld aan mijn regering?...
O noodlot! 'k overleef, belaân met schande en hoon,
Mijn volk, mijn' koningsroem, mijn grootheid en mijn' zoon!...
Gelijk een dwaalster blinkt en straks weêr gaat verdwijnen,
Zoo blonk en zoo verdween mijn hoop en die der mijnen!
En ik, verwonnen, grijs, veracht, in 't stof vertreên,
Blijf bij de dooden met mijn wroegingen alleen!...
Kom, sterven we ook! Komt op mijn' dood met wellust staren,
Gij, schimmen, komt om uw zoo bloedig offer waren!
In 't bloed mijns zoons zult ge ook het mijne vloeijen zien!
Maar, waarom poogt gij thans me in 't stervensuur te ontvliên?
Gevloekte schimmen, naakt! Bestokers mijner rampen,
Hoe! gij durft dan voor 't laatst niet met uw' vijand kampen?
Hoe! komt gij niet te zaam nog twisten om mijn lijk?
Of spreekt meêdoogenheid nog in het doodenrijk?
Welnu, mijn hand zal u bevredigen en wreken!
Straks stroomt mijn bloed; vergast u!...
(Hij hoort het naderen der krijgslieden en het gejuich der overwinnaars.
Hoe! hoor 'k in deez' streken
Mijn' naam genoemd?... Zij zijn 't! Barbaren, nadert dan!
Gij vindt mij hier op 't lijk van mijnen Jonathan!
| |
[pagina 122]
| |
Wie sterft op 't krijgsveld, sterft nooit zonder eerlaurieren.
Daar zijn ze! Sterven wij!
(Hij doorsteekt zich op het lijk van jonathan.)
| |
Zevende tooneel.david, naderende; de krijgslieden dringen in grooten getale, onder een' luiden vreugdekreet, op het tooneel.
Triomf! wij zegevieren! |
|