| |
| |
| |
Mengelwerk.
Antwoord van mr. A.F. Sifflé op eenige aanmerkingen van den heer S. op des eerstgenoemden proeve over de zedelijke vrijheid.
Aan de Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Weledele Heeren!
Gelijk mij de plaatsing mijner Proeve over de Zedelijke Vrijheid, in No. XIV van uw geacht Tijdschrift, voor het jaar 1839, aangenaam was, zoo vereerend is mij de heusche bestrijding van mijn grondbegrip door den Heer S., te vinden in No. XVI van denzelfden jaargang. Hetzij mij vergund, de tegen mijn stelsel geopperde bezwaren zoo kort mogelijk te beantwoorden.
Mijn geachte bestrijder, ofschoon in hetgeen ik empirische of ondervindelijke vrijheid noem niets meer bespeurende, dan wat spinoza, het Système de la Nature en villaume insgelijks overlaten, zegt echter zelf, in zijne aanteekeningen, geenerlei kwaad gevolg daaruit voor mij te hebben willen getrokken. Trouwens er is bij mij geen zweem van materialistisch Pantheïsme, gelijk bij spinoza, noch van miskenning van een hooger beginsel in den mensch, noch van zedekunde, alleen gegrond op welbegrepen eigenbelang, gelijk bij de school der zoogenaamde Encyclopedisten. Integendeel, juist op dat punt heb ik mij van voltaire weder afgescheiden, wien ik alleen gelijk gaf in de stelling, dat de mensch nooit iets wil zonder hem toereikend schijnende reden; dat derhalve de wil, door het wezenlijk of schijnbaar gewigt dier reden, bepaald wordt, en de mensch alleen vrij is in de uitoefening van dien wil, voor zoo ver geene stoffelijke hinderpalen dit beletten.
Alwat er dus aangemerkt wordt over 's menschen zedelijken, in tegenoverstelling van zijnen zinnelijken aanleg; over het pligtbesef; over ons begrip van onderscheid tus- | |
| |
schen zedelijk goed en kwaad, en over onze magt om tusschen beide te kiezen, stemt volkomen met mijne meening overeen. Doch ik sprak niet over het kunnen, maar over het willen, en juist daarin ligt onze verantwoordelijkheid, dat wij, schoon anders kunnende, echter wel eens het tegenovergestelde verrigten, omdat wij het alzoo willen. Dat willen nu heeft, volgens mij, zijnen grond in de verhouding, waarin het redelijk en het zinnelijk beginsel in ons binnenste tegen elkander staan, deels uit oorspronkelijken aanleg, deels uit de werking van hetgeen buiten ons is op ons gemoed. Ik voeg er nog bij, dat er onderscheid is tusschen den mensch, gelijk wij hem denken, als, in volwassenen of bijna volwassenen toestand, door God, in juiste verhouding tusschen redelijkheid en zinnelijkheid, geschapen; zoodat het overwigt van één dier beide beginselen alleenlijk afhing van den meerderen of minderen indruk, dien aanleidingen van buiten ten goede of ten kwade maken moesten; en tusschen den mensch, als kind, derhalve zonder dadelijk werkzaam redebesef, geboren, vermits in het kind zich de hartstogtelijkheid der ziel ontwikkelt, nog vóór het redelijk beginsel van den geest zich laat gelden; zoodat er daardoor een natuurlijk overwigt der zinnelijkheid in den als kind geborenen mensch ontstaan is, alvorens de rede krachten genoeg heeft verkregen, om de hartstogten te bestrijden.
Maar is nu door dat stelsel het bolwerk van alle deugd en godsdienstig vertrouwen aan den vijand prijs gegeven? Indien eene transcendentale vrijheid, eene vrijheid, om niet slechts te kiezen wat men doen zal, maar om door eene onbekende kracht, waarvan wij geene bewustheid omdragen, den wil zelven te bepalen, die onze handelingen bestuurt; indien zulk eene vrijheid dat bolwerk is, dan gewisselijk ja! Maar eerst dan, wanneer ik zulk eenen, door geene toereikend schijnende reden, ten goede of ten kwade zich bepalenden wil in den mensch kon erkennen, zou mijn godsdienstig vertrouwen geschokt worden: want is des menschen wil niet slechts vrij van stoffelijken dwang, die in het bovenzinnelijke niet denkbaar is, maar ook van zede- | |
| |
lijke oorzakelijkheid; dan zou de Opperste Wijsheid zelve geene middelen hebben, om dien onafhankelijken mensch, door overtuiging, te doen wandelen, waar een weldadig oogmerk hem hebben wil.
Maar twee waarlijk bestaande en sterke bolwerken van alle deugd en godsdienstig vertrouwen meen ik te vinden in onzen redelijken aanleg en in het alomvattend Godsbestuur.
Meermalen kiest de mensch, tegen eigenbelang en zinnelijke neiging, het goede boven het kwade, ten gevolge van een overwigt, hetwelk de rede boven de zinnelijkheid, of bestendig, of voor een bepaald tijdstip, in hem verkregen heeft. Dikwijls kiest hij het kwade boven het goede, omdat of een schijnbaar eigenbelang hem verblindt, of de hartstogt hem wegsleept, en derhalve het kwade eenigen schijn van het goede voor hem aanneemt, terwijl of voortdurend, of voor dat oogenblik, het lagere beginsel een overwigt boven het hoogere in hem verworven heeft. Maar nooit zal de mensch, die zijn verstand magtig is, het kwade, tegen schijnbaar eigenbelang en strijdig met zinnelijke begeerte, verkiezen boven het goede; zelden bemint hij de deugd om haarzelve, maar de zonde bemint hij nooit om haarzelve. Het is dus een bolwerk der deugd, dat de mensch nimmer zondigt, dan omdat hij, hetzij in zijne doorgaande zielsstemming, hetzij in een oogenblik van overijling, de deugd niet kent of aanschouwt in hare voortreffelijkheid en zalige gevolgen, de zonde in hare laagheid en rampzalige uitwerking. Als redelijk wezen, is de mensch uit zijnen aard vatbaar voor overtuiging, en de vestiging der overtuiging, die den wil bepaalt, hangt af van de kracht der drangredenen in betrekking tot elks persoonlijk karakter en bijzondere omstandigheden. Zal de overtuiging dien naam verdienen, dan is zij meer dan eene toestemming van het verstand, omdat men geene wederlegging weet; zij moet een zoodanig inzien der waarheid wezen, waardoor de wil ten goede wordt geneigd.
God-alleen weet, wat elk redelijk wezen behoeft, om door innerlijke overtuiging het beste te leeren kiezen; maar
| |
| |
onfeilbaar werkt dan ook het door den Alwijzen gekozene middel, en geene transcendentale vrijheid van eenig schepsel stelt Hem te leur in Zijnen wensch. Dit is een bolwerk voor ons godsdienstig vertrouwen.
Zachte middelen van overreding bezigt Hij bij allen, die niet vóór de jaren van onderscheid sterven, om in hooger' kring, zonder zielestrijd, voor eene heerlijke bestemming te rijpen. Wel hem, die zich in dit leven door die zachte hulpmiddelen voor de eeuwigheid vormen laat! Hij zal hiernamaals de strafgevolgen der zonde niet ondervinden, en de kroon der overwinning zal den zegevierenden strijder, als hij van deze kampplaats is henengeroepen, voor eeuwig versieren.
Maar heiligheid en zaligheid, zonde en rampzaligheid zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden. Dit zal, tot zijnen nameloozen jammer, ondervonden worden door elk, in wien de zinnelijkheid op aarde heerschende was geworden en gebleven. Voor zachte geneesmiddelen te doodelijk ziek, kan hij alleen door den bittersten drank worden gered, of moet zelfs de vergiftige wond op eene pijnlijke wijze worden uitgebrand. Hij moet inzien, dat er geen einde is aan de straf der zonde, zoo lang er zonde bestaat; dat hij niet slechts voor langeren of korteren tijd getuchtigd wordt, om, al of niet gereinigd, naderhand gelukkig te worden, maar dat hij, eeuwig een zondaar blijvende, ook eeuwig rampzalig zou zijn; en de Oneindige Wijsheid zal alles aldus beschikken, dat hij, als redelijk wezen, tot dat inzien geraken moet.
God is te heilig, dan dat Hij het eindeloos voortwoeden der zonde met hare noodlottige gevolgen zou kunnen gedoogen. De zonde zal eenmaal vernietigd worden, en elk redelijk schepsel, waar zachte middelen ontoereikend waren, zal, door vreeselijke straffen gelouterd, tot eenen staat van reinheid en genoegen worden opgevoerd; het redelijk beginsel zal overal zinnelijkheid en stof aan zich onderwerpen. Echter zal een verbeuzeld leven op aarde de oorzaak zijn, vooreerst, van al die onoverzienbare ellende, waarin de goddelooze, tot zijne redding, en levens tot hand- | |
| |
having der zedelijke orde, gedompeld werd, en ten tweede, van eene voortdurende uitsluiting van die onbesefbare zaligheid, die den braven alleen, als het loon voor zijnen arbeid, door den genadigen, doch regtvaardigen God werd geschonken. En, uit dat oogpunt beschouwd, is de staat, waarin wij sterven, voor altijd beslissend, en de verwaarloozing van onzen levenstijd volstrekt onherstelbaar. Even weinig als een dier, zoo het slechts als zoodanig gelukkig is, zich zou kunnen beklagen, omdat het geen mensch is en geen menschenheil smaken kan; even min als een mensch mag morren, omdat hij geen Engel is en de voorregten van hoogere wezens mist; even min zal de hiernamaals door straffen gelouterde boeteling, bij zijnen minderen geluksstand, het Opperwezen kunnen beschuldigen, omdat hij van eene heerlijkheid blijft buitengesloten, waarin hij zich niet op zijne hem voegende plaats zou bevinden, en die zoo weinig voor hem geschikt zou zijn, als een aanzienlijk staatsambt voor een' ambachtsgezel.
Ziehier mijne Theodicee! Ik ben een Christen. Ik acht mijn wijsgeerig begrip, indien het al niet (gelijk mij echter toeschijnt) uitdrukkelijk in den Bijbel geleerd wordt, ten minste daarmede niet strijdig, ja zelfs uit de hoofdstellingen des Evangelies voortvloeijende, en de schijnbare tegenstrijdigheden in deszelfs leer vereffenende. Als Wijsgeer sprak ik in het algemeen; als Christen geloof ik, dat de Zaligmaker der wereld dat groote werk volvoeren zal, en, na voor allen gestorven en opgewekt te zijn, ook voor niemand vergeefs zal hebben geleden en verheerlijkt zijn geworden; al is het ook, dat Hij alleenlijk met de uitgelezenen uit het geheele menschdom, tot heil der schepping, over alles zal heerschen, en de overigen van dien hoogen rang verstoken zullen blijven. Maar zeker, eenmaal zal God alles wezen in allen, en christus zal de slang der zonde den kop vermorzelen. |
|