| |
| |
| |
Aan de geëerde Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen worden de onderstaande fragmenten, tot wier mededeeling in dit Tijdschrift, blijkens bijgevoegde letteren, ik verlof vroeg en verkreeg, ter plaatsing aangeboden door haren dienstvaardigen Vriend
IJ.
Den Weled. Heere j.w. ijntema.
Geachte Vriend!
Voldoende aan uw geuit verlangen, zend ik U hierbij een paar van de fragmenten uit den Boekanier van mijnen Vriend h.a. meijer, door mij in de vergadering der Hollandsche Maatschappij voorgelezen. Ik heb gemeend hierdoor geen misbruik te maken van de volmagt, mij door den Dichter, bij zijn vertrek naar de Oostindiën, tot de uitgave van zijn werk verleend; en aangenaam is het mij, aan uw verzoek te kunnen voldoen. Dubbel aangenaam echter zal mij de verlangde plaatsing in de veel gelezene Vaderlandsche Letteroefeningen zijn, indien zij mede strekt, om den tot dusverre bijkans geheel onbekenden Dichter, die echter dezen naam zoo ten volle verdient, meer bekend te maken, en het verlangen op te wekken naar de lezing van het geheele dichtstuk, dat, gelijk ik vertrouw, met een paar maanden in het licht zal verschijnen.
Ontvang met mijnen groet de verzekering der hoogachting, waarmede ik verblijf
UEd. dv. Dienaar en Vriend
j. boeke.
Amsterdam,
6 Januarij 1840.
Een paar fragmenten uit een nog onuitgegeven dichtstuk, De boekanier, van H.A. Meijer.
De dag brak aan! De keerkringsnacht
Zag de ongelijkbre starrenpracht
Verdwijnen in den schemerglans,
Die aan den graauwend' ochtendtrans
Met nevelige golven vloot
Van slaauw en smeltend morgenrood.
't Werd telkens lichter over 't meer;
Een purperwaas doordrong de sfeer,
| |
| |
En kaatste, spieglende in den vloed,
Terug in dieper rozengloed.
Het flaauwe koeltje wakkerde aan,
En sierde, op de effen waterbaan,
't Doorschijnend golfje met een pluim
Van helder, lichtweerspieglend schuim.
Ginds schoot, met ruischend wiekgerucht,
Op zilvren vleugelvin verheven,
Het vliegend vischje, in snelle vlugt,
Naar boven in de morgenlucht,
En bleef van golf- op golftop zweven,
De zwaluw van deez' waterdreven;
De rijke dolfijn steeg omhoog
Uit d'afgrond van de heldre baren,
Om fier den blozend' etherboog
In pracht van kleuren te evenaren,
En sprong de dagtoorts te gemoet,
Als bragt hij 't licht zijn' morgengroet.
Daar rijst de zon! Hare eerste stralen
Laat ze op het blanke zeildoek dalen,
Dat, als een witgetopte wolk,
Zweeft over de effen waterkolk.
Daaronder rijst, met forschen boeg,
Het stoutst gewrocht van 't menschlijk brein
De ontzaggelijke golvenploeg,
De pelgrim van de zeewoestijn,
Die onverschrokken, vrij en vlug,
Der golven ongebaanden rug
Als welbekenden weg betreedt,
Waarop hij van geen dwalen weet;
Die, 't stormgeloei, het golfgeklots,
Der polen berg-gelijke schots
En 't brandend keerkringsvuur ten trots,
Des aardbols onbezochtste hoeken
Langs 't ongebakend spoor durft zoeken.
De zon verrees, en 't nevelfloers
En statig lag 't fregat zijn' koers,
Schoon nog de breede zeilenvlugt
Met zorg gekortwiekt was,
| |
| |
Uit vrees dat, onvoorziens, de nacht
Verraderlijke buijen bragt,
Langs d'onbetrouwden plas.
't Was dag! Een gonzend, blij gewoel,
De klank van menschlijk stemgejoel,
Die opwaarts klom door luik en poort,
Verving de doodsche stilte aan boord.
Het wachtsvolk sprong van 't harde dek;
Zijn blik, die rondzwierf langs de kimmen,
Hing vorschend aan een graauwe plek,
Die uit de baren scheen te klimmen;
Een wolk, voor 't ongeoefend oog
Bewegingloos in vorm en stand;
Een mistbank, die de kim betoog;
Den zeeman, wien geen schijn bedroog,
Was 't de eerste groet van 't land!
Daar klonk van 't breed halfdek een stem,
Wier korte toon, vol kracht en klem,
Aan menig rappen voet en hand
Onzigtbre vleugels scheen te geven
En 't tuig bevolking schonk en leven;
't Oog zag langs top en breede raas
Gewiekte luchtgestalten zweven;
Terwijl, door 't wakkrend oost gesteven,
Elk marszeil de uitgestoken reven
Weêr opende aan het windgeblaas;
Het bramzeil, van zijn boei ontslagen,
Liet, wapprend door den wind gedragen,
Den nachtdauw uit zijn plooijen vagen,
En rees toen zwellende op, en bood
Aan 't koeltje d'uitgespreiden schoot;
En sneller brak de trotsche scheg
Door 't woelend golvenpad,
En liet den afgesnelden weg
Met blinkend schuim bespat;
De bruinvisch sprong haar dartlend voor
Met dolfijn, kret en albikoor,
Als hielden, spelend voor den boeg,
Die 't water spattend voor zich joeg,
De bontgeschubde waterscharen
Een' wilden wedren langs de baren:
| |
| |
En als een schitterende wolk
Zwierf 't blankgepluimde visschersvolk
Dier grenslooze eenzaamheid,
Luid krijschend langs de zilvren voren,
Die 't donker schip, dat hen kwam storen,
In 't grijze zeeverschiet
Met vreemden blik en spotgelach
Had wis een zeeman onzer dagen
De kiel begroet, die op dien dag,
Door 't lagchend zomermeer gedragen,
Den jongen morgen rijzen zag.
't Was niet - wat nu bewondring wekt -
Een slanke en donkre leest, gestrekt
Gelijk de snelle waterslang,
Zoo laag op 't water, vlug en lang; -
't Was niet dat luchtig tuig en want,
Dat zich van verre, als spinragband,
Naauw merkbaar, tegen 't luchtblaauw spant
Geen sparren, sierlijk, net en ligt,
Schier nevelvormen voor 't gezigt;
Geen smalle gang van blinkend wit
Wond zich om 't vaartuig, zwart als git,
En bakende op de breede zij,
In regte lijn, haar poortenrij:
Het was een kiel van d'ouden tijd,
Uit de eeuw van glorievollen strijd,
Toen Marten Tromp zijn lauwren won,
En, barstend schier van spijt,
De schildleeuw van het fier Leon,
Van 't vruchtloos kampen afgemat,
Bezweek voor Hollands leeuw;
In 't kort, het was een Spaansch fregat,
Uit held de Ruyter's eeuw.
Hoog rees de breedgebouwde romp
(Naar 't hedendaagsch gevoelen lomp)
In logge zwaarte op 't golvend vlak,
Dat schuimend op zijn zijden brak,
Met dof en onverpoosd geklots,
| |
| |
Als op eene onbeweegbre rots.
Op 't bruingeteerde boord,
En grimmig blikte een kopren slang
Toen sloeg men 't schip nog niet, als heden,
Beschuttend tegen zeegewas
En wormbeet op den zilten plas,
Een kopren harnas om de leden;
Maar als de windstoot, keer op keer,
De kiel deed hellen over 't meer,
Dan spiegelde, als een lichte zoom,
Zich straks de witgeverwde boôm
In 't blaauwe zeevlak weêr.
Op 't snavelvormig, laag galjoen
Blonk, kruiddamp, lucht en zee ten spijt,
Nog beeld- en lofwerk, goud en groen,
Herinnerend een beter tijd,
Toen nog de koninklijke vlag,
Het beeld van Spanjes rijksgezag,
Haar rijk blazoen, bij 't windgestoei,
Ontplooide in 't davrend slaggeloei.
Die tijd was heen! Het woest geweld,
Had nu de stuurradspaak omkneld,
In plaats van Spanjes koningsvaan,
Zag nu de siddrende oceaan
De bloedvlag wappren langs zijn baan,
En hoorde 't krijgsgeschreeuw
Uit honderd rooverskelen stijgen
En elk met dood en boeijen dreigen,
Die aan de kim die schrikbre vlag.
Met gierensnelheid nadren zag.
De spiegel hief zich hoog en stout,
Met dolfijns, tritons en najaden,
In kunstig beeldhouwwerk, beladen,
Gelijk een toren over 't zout,
En zag, beneden aan zijn' voet,
Op 't worstlen neêr van wind en vloed.
| |
| |
Ja, kakelbont en lomp van vorm
Was 't schip, waarop de groote vaderen
Den zeeörkaan en d'oorlogsstorm
Met lagchend voorhoofd zagen naderen
Maar eeuwig groen is 't lauwerblad,
Dat ze op die ruwe bodems plukten,
En rijk, als Peru's grond, de schat,
Dien ze eens aan oost en west ontrukten!
En welligt slaat het nooit, dat uur,
In spijt van snelheid, kracht en zwier
Die wij aan beter kielen geven,
Dat wij, door zeil of stoom gedreven,
Weêr over d'eindlooz' oceaan
De zon van glorie op zien gaan,
Die vaak, op zegerijken togt,
Der vadren vlag omstralen mogt!
Het weêr was schoon, het koeltje flaauw
En lucht en meer weerspieglend blaauw
En onder d'effen wenkbraauwboog
Blonk, bijna lagchend, Arnold's oog,
Onfeilbaar teeken voor zijn schaar
Want niets, dan kamp en krijgsgevaar,
Verdreef de wolk, wier schaduw zwaar
Op 's hoofdmans trekken lag.
Zijn onverpoosde voetstap mat
Het dek met rusteloozen tred;
Terwijl hij nu den blik liet weiden
Op 't effen meer, dat langs de zijden
Der kiel een schuimstreep achterliet,
Die 't metend oog haar vaart verried,
En dan langs 't blanke zeil liet glijden,
Met teekens van tevredenheid
Op 't somber wezen uitgespreid.
Steeds hooger klom in 't heijig zuid
Haïti's land de golven uit,
En ieder uurkring, die verliep,
Zag nieuwe spitsen uit het diep
Verrijzen. Blijdschap heerschte op 't dek,
Met ruw gezang en luid gesprek,
| |
| |
En vrolijk stond een groep te staren
Op 't punt, waar, uit de donkre baren,
Het oog een eiland rijzen zag,
Dat westwaarts heen, in nevlig graauw,
Gelijk een schildpad, op het blaauw
Daar kwam, sinds op Haïti's grond,
De lelievaan van Frankrijk stond
Op 't puin van Spanjes magt,
Als vijand van den Spaanschen naam,
De bloem der zeevrijbuiters zaâm.
Daar wachtte hem, die, afgemat,
Beladen met Kastieljes schat,
Na welgelukten plondertogt,
Tortuga's grond betreden mogt,
In nooit geleegden kelk, de vreugd
Van Islams paradijsgeneugt.
Daar rees den zeebonk elken nacht,
Bij spel en beker doorgebragt,
Daar vond hij, juichende in zijn lot,
Bij immerwislend zingenot,
Den dag niet lang genoeg.
Voorbij was 't keerkrings-middaguur,
En langs haar renperk van azuur
Klom weêr de zon met rassche schreden
Van 't gloeijend toppunt naar beneden;
De naauw bewogen kiel schoot weêr
Een langer schaduw over 't meer,
En 't koeltje, dat de jonge dag
Zoo veelbelovend rijzen zag,
Dat met het zonlicht steeg,
Van 't ongestadig zwerven moê,
Sloot, nu de zon naar 't westen neeg,
En staakte 't dartlend spel, en sliep
In ademlooze rust op 't diep.
't Was vruchtloos, dat des zeemans oog
| |
| |
Langs d'onbewolkten kimmenboog,
Waar 't koeltje zuchtte en stierf;
Het weigerde aan zijn morrend klagen
't Land, dat hij wenkende op zag dagen.
Eentoonig dreunde 't klettrend slaan
Van 't slappe zeil op want en mast,
Zoo vaak op de effen waterbaan
De rolling 't stuurloos schip verrast',
En 't slingrend tuig met dof gerucht
Zweepte op de naauw bewogen lucht,
Zich slingrend buigt in 't stormgegier.
't Bevelwoord klonk; de sloepen gleden
Aan weêrszij snorrend naar beneden;
De riemslag klonk, en vrij en vlug
Ploegde elk der golven gladden rug;
't Boegseertouw spande voor den boeg,
Die straks weêr 't murmlend golsje joeg,
Terwijl de spiegel van 't getij
Zacht rimplend brak aan wederzij.
Eenparig, als de klank der schreden
Van ongebroken krijgsgeleden,
Gaf de echo van het eenzaam meer
Den maatslag van de riemen weêr,
Terwijl het ruw en kunstloos lied
Ver klinkend galmde in 't wijd verschiet.
Hoerah! voor Tortuga, gij zonen der baren!
Hoerah! voor het land, dat ons wacht!
Daar vlecht het genot reeds zijn' krans voor uw haren.
't Is feest op Tortuga deez' nacht!
De schare der vrouwen zag uit naar de kimmen
En tuurde op de blaauwende baan;
Zij zag over 't meer onze zeilenpraal glimmen,
En schoot zich het feestgewaad aan.
Zij vlocht zich de bloem des vermaaks in de lokken,
De ravenwiek tartende in kleur;
Het golvend gewaad is van reukwerk doortrokken.
Zij wacht - stelt haar hoop niet te leur!
| |
| |
Hoerah! voor Tortuga! Gezellen, wij naderen!
Haalt op dan, gij vrolijke maats!
Uw hand zal de bloem in haar lokken ontbladeren
En strooijen er paarlen in plaats.
De zee moog' de kracht van uwe armen gevoelen;
Één slag zij gehoord langs den plas!
Haar hand zal na d'arbeid het voorhoofd u koelen
En reiken u 't schuimende glas.
Voort! Denkt aan den dans in de palmrijke dreven,
Den goudgelen wijn, en het spel!
Als 't schuimen des bekers is 't jeugdige leven;
Hun frischheid vervliegt even snel.
Zwelgt in dan zijn' nektar met haastige togen!
Aan wal ons gebaad in den lust!
De vuurgloed, die bliksemt in 's aanvoerders oogen,
Spelt ons geen langdurige rust.
Haalt op dan! zweept moedig de rimplende baren
En strekt de veêrkrachtige leên!
Ligt wachten ons morgen vernieuwde gevaren;
Het heden behoort ons alleen.
|
|