| |
Reistafereelen van eenen Hollander.
III.
Antwerpen en de Citadel, Nov. 1839.
Het was op eenen heerlijken dag in de laatstverloopene maand November, die, zeker omdat alles tegenwoordig het onderste boven en het achterste voor gekeerd wordt, ons bijna helderder zonneschijn gaf dan de hondsdagen, dat ik eene bedevaart deed naar de Citadel van Antwerpen, dien vijfhoek, platgeschoten door het werpgeschut der Franschen, en uit elkander gebarsten door de monsterbommen der Belgen; maar nog platter gebeukt, ja, den grond zelfs gelijk gemaakt, door de zich verdringende volle lagen onzer ontelbare vaderlandsche dicht- en rijm-artillerie Want hooger, oneindig hooger dan het gedonder der Paixhansen, en ver boven den oorverdoovenden en alles nederwerpenden slag van de monsterbom en van het in de lucht springend buskruidmagazijn, klonken die onophoudelijke dichtsalvo's, die allen, het geheele dierbare Oud-Nederland door, weken lang verbijsterden en bijna ontzielden, en in hunne uitwerking slechts te vergelijken waren met de ontzettende gevolgen, welke de zelfopoffering, ‘de hemelvaart’ van van speyk eenigen tijd vroeger voor de trommelvliezen onzer ongelukkige ooren had.
En toch, waarachtig het is jammer, dat onze Poëten en
| |
| |
Poëtasters er niet aan dachten, dat alexander alleen door apelles geschilderd, alleen door lysippus gebeeldhouwd, en door niemand bezongen mogt worden, wijl homerus en pindarus te vroeg hadden geleefd; dat ‘die Ridders van de snaar en strijders met de veder’ beide heldenseiten tot in hunnen lageren dampkring hebben nedergetrokken en nedergezongen, - want zij waren te schoon en te edel, (hoewel de eene schooner en edeler uitgevoerd dan de andere) dan dat hunne overdrijving, hun geklinkklank daarop, helaas te dikwijls! den stempel van het hyperbolisch bespottelijke mogt drukken. Beiden waren waardig geweest met gouden letters geprent te worden op de geschiedrollen van onzen heröentijd door hooft, of te stralen omglansd door den heiligengloor van vondel's poëzij. Zij hebben nog meer dan de tiendaagsche Veldtogt, wiens onpartijdige geschiedenis wij smachtend, maar liefst intra parietes of sub rosâ te gemoet zien, ons gewroken op onze versmaders, ons gerehabiliteerd in de oogen der krijgshaftigere Volken van Europa, en door den vuurdoop des heldenmoeds en der doodsverachting ons reingewasschen van de aangewrevene smet der kramerkleingeestigheid, van de erfzonde der geldzucht; - zij hebben de Nederlanders van na 1830 als waardige zonen hunner heldhaftige Voorvaderen opgenomen in de groote gemeente der dapperen van alle tijden en natiën.
Zoo dacht ik, of ten minste zoo had ik moeten denken, (want wiens gedachten komen altijd juist van pas en regt ter snede?) toen ik even beneden de halfledige dokken, dat eens zoo heerlijke, later door de Engelsche onbaatzuchtigheid zoo deerlijk verminkte erfstuk van napoleon, thans kinderlooze weduwe uit haren eersten echt met de rustende Keizerlijke driedekkers zoowel, als uit haren tweeden met onze rustelooze Oostindievaarders; toen ik daar bij een vervallen batterijtje de plek betrad, waar de ranke boot tegen de palen aanstoof, en onze driekleurige vlag in vlammen vuurs en wolken rooks naar boven vloog, hoog boven de uiteengerukte ledematen harer lafhartige aanranders, maar helaas, ook boven de heilige reliquien van haren onsterfelijken verdediger tot in den dood. Wel mogt het weinige heldenstof, dat de dappere koopman aan eenen nijpels wist te ontrukken, eenigen tijd rusten in de Koninklijke grafplaats, en geädeld worden door het zamenzijn met dat van willem den Zwijger en maurits den Voleindiger; wel
| |
| |
mogt de geheele Natie in plegtige rouwvaart zijn overschot voeren naar de Hoofdstad des Rijks, en daar eene blijvende stede toewijzen naast de ruiter en de trompen; want het Weeskind had de Nederlandsche liefdadigheid, die hem opvoedde en vormde, met de hoogste rente betaald; hij, zelf uit het stof opgekomen, had zijne geheele Natie uit het stof verheven, en haren roem heller en hooger doen schitteren, dan immer de, helaas, nog niet volbouwde, van speyk's toren zal lichten voor den blik des zeemans. Zoo is de geestdrift der menigte; zij verwaait even spoedig als de buskruiddamp, in welken de Edele ten hemel toog; de koele wind der berekening verdunt haar, tot er niets van overblijft dan - onuitgevoerde bestekken of brommende lofverzen.
Ik word scherp, ik word bitter, en wend mij derhalve liever om en slenter langs de doodsche kade, ten einde mij te verfrisschen door het gezigt op het Vlaamsche hoofd, waar de hooghartige koopman zijne driekleurige vanen, dat palladium des zeemans zoowel op den top van zijnen mast als op het deksel van zijne doodkist, liever verbrandde, dan ze naast het Oranjevaandel der dappere Tiende Afdeeling te laten ophangen in de kerk der Fransche Invaliden; waar hij zijne booten bij de overgave liever vernietigde, dan dat het geschut, dat Antwerpen deed beven, voor het trotsche paleis dierzelfde grijsknevels nedergeplant, aan de Parijssche badauds eene nieuwe zegepraal zoude verkondigen. Heerlijke trofee voor een volk, dat zich het ridderlijkste en roemruchtigste des aardbodems noemt! Waarlijk het heeft te veel grootsche herinneringen van napoleon en zelfs van karel den Tienden geërfd, om zich onder lodewijk philips te onteeren door een schandteeken, dat tiendubbele overmagt, door protokollen-verraad ondersteund, aan voorbeeldelooze dapperheid ontrukte. En toch mijne oogen hebben het aanschouwd, half verscholen, als schaamden het zich de Franschen zelve, achter de groene en roode vanen der Algerijnen, gelijk zij de onbruikbaar geschotene stukken onzer Artilleristen hebben zien staan naast die, welke de Casauba verdedigden. Maar nieuwe stukken zijn gegoten en geen nieuw vaandel is geborduurd! Waarom??? Dappere Tiende Afdeeling, verhef u op het gemis; - daaraan herkent men u!
Dus peinzende, moet ik zeker slecht voor mij uit hebben gezien, want ik was op het punt om iemand tegen het lijf
| |
| |
te loopen, toen ik, iets donkers voor mij ontwarende, eensklaps de oogen ophief, - en wat zag ik? Raadt het, zoo gij kunt, gij allen, oedipussen van Oud-Nederland! Maar gij kunt het niet; - het was - een Officier der Belgische Marine, klein, beneden de maat, gelijk hunne beide vermolmende Brigantijnen, met eene barbe à la jeune France, en knevels, zwart, pikzwart. Ik zag aan den driepunt op zijn hoofd, aan den ponjaard aan zijne heup, en aan de ankers op zijne knoopen, wat het persoontje beteekenen moest, en ging - als een Wijsgeer, bedaard mijnen weg. Nil admirari, zegt horatius, en ik verwonderde mij dus ook niet over eenen Belgischen Zeeheld op de kade van van speyk en van koopman, want ik zag wel meer ruiters met sporen aan den hiel en karwassen in de hand, maar zonder paard; later heb ik echter begrepen, dat onze figurant bestemd zal zijn om de Philippijnsche eilanden in bezit te nemen, die, naar ik onlangs las, door België zouden zijn aangekocht, om de Gendsche katoenfabrikanten te desörangiseren.
Ondertusschen was ik eene dwarsstraat ingeslagen, keerde mij regts, en ging langs de ruïne van het arsenaal der Marine, die nog zoo luidsprekend van de tuchtiging op den 27 October 1830 getuigt, langzaam klimmende het glacis op, dat met zijne zachtrijzende vlakte de Citadel afscheidt van de stad, welke zij moest bedwingen of beschermen. Doodsch en schijnbaar verlaten ligt zij daar achter hare hooge borstwering; naauwelijks toont het lage dak van een enkel overgebleven gebouw, of het in de zon flikkerend wapen van den eenzamen schildwacht op het bolwerk, dat er leven woont in dien wijden omkreits, door alva tot dwingelandij, dood en vernieling omwald. Reeds jaren lang weêr snijdt de vreedzame zeissen het welige gras van de eentoonige groene vlakte, die haar omringt, en herkaauwen de rustende geiten, gelijk nu, de overgeblevene grassprieten; maar toch, hoe dikwijls is de onheilzwangere buskruidwolk over dezelve heengetogen, en heeft de hageljagt der kartetsen de gele bloempjes des velds geknakt en het zaadvlas der distels doen verstuiven! Daar klonk op eens het horengeschal aan de linkerzijde; - ik zie om, en ontdek in de verte lange zwarte rijen van gewapenden en wapperende vederbossen; - het was een regement jagers, dat geïnspecteerd werd; drie bataillons, rijk gekleed, goed gewapend, stil en stokstijf onder de wapens, van eene geheel andere houding dan men
| |
| |
in het geloovige Holland elkander napraat, in donkergroene jassen met weinig geel geboord, zwart ledergoed en spitse suikerbrooden als die der Tyrolers, (anderen zouden zeggen als die der Kalabresche bandieten) den rand aan de eene zijde opgeslagen met gele lis, driekleurige cocarde en zwarte golvende hanenveren, het ligte musket met lange bajonet hoog in de regterhand. De bevelhebbers, aan hunne witte pluimen kenbaar, reden door de geopende gelederen onder het geschetter eener krachtige muzijk, en schenen over de goede houding van hunnen troep oneindig beter tevreden dan ik, die mij, uit loutere vaderlandsliefde, op eene rekrutenparade gespitst had. Maar wat mij ontzettend medeviel, en zeer natuurlijk, omdat ik over het schoone geslacht veel cosmopolitischer denk dan over het sterkere, dat waren de marketentsters, waarlijk een zeer aardig en voor zoetelaarsters zeer bevallig peloton! Daar zweefden zij ons op vluggelaarsde voetjes vooruit, die hébé's van den Soldaten-Olympus, anders gezegd de Kaserne, van top tot teen (want zij waren gepantalond gelijk onze petites maitresses) in ligtgroen gewaad met zilverblanke knoopjes uitgemonsterd, den zwartfluweelen vederhoed onzer hoofsche Amazonen op de gescheidene haarvlechten, het goudgerande drinkvaatje aan den zilverbeslagenen bandelier, en het helroode schortje door haren versnelden tred wapperende op den wind. Had ik het niet bij ondervinding geweten, dat men hetgene in de verte schoon schijnt niet van te nabij moet bezien, om zich het genot niet te bederven, en dat men vooral geen binocle moet gebruiken, om actrices, kunstenaressen en marketentsters te bewonderen, ik zou naauwkeurig de gratieuse houding hebben willen opnemen, waarmede zij aan hare heroën het glaasje aardappelenjenever of peperbrandewijn aanboden; maar ik was weder philosoof als op de kaai bij de Belgische
Marine; en blijde, dat ik voor mijn vroeger reeds te hoog opgewonden gevoel eene kleine afleiding had mogen vinden, daar ik spoedig moeite genoeg zoude hebben om mijne aandoeningen te bedwingen, draaide ik de grasgroene hebé's den rug toe, en bevond mij spoedig in den hedekten weg, die door de buitenwerken en de voorwacht naar de groote poort der Citadel geleidt.
Het was een treffend gevoel, toen ik van de brug, door het donkere, lage gewelf der hoofdpoort heen, mijn' blik wierp in de aan zoo vele herinneringen rijke ruimte, die,
| |
| |
naakt en ledig, door geen enkel bezield of onbezield voorwerp de gezigtlijn afbrak, vóór dat zij stuitte tegen het hooge bruinvale bolwerk aan de andere zijde. Die akelige stilte, waarin men zijn' eigen' ademtogt, zijn' eigen' harteklop hoorden, die uitgestorvene ledigheid, als van eene tooverstad in de nachtvertellingen van het Oosten, door de verbeeldingskracht eensklaps en onwillekeurig vergeleken met het wereldschuddend gedonder en het bajertgewoel, dat er daverde en gonsde in die bange, nog niet laug verloopene dagen, was wel het vreesselijkst kontrast, dat de dichterlijkste fantasie kon scheppen of bevatten. Met eene eerbiedige huivering trad ik door het lange gewelf, en overzag de geheele, door hooge wallen omslotene, vlakte. Welk eene verandering! Zelfs geene sporen waren er zigtbaar van de gewijde en ongewijde gebouwen, die hier eenmaal statig oprezen, waarin het gebeente der Spaansche Grandes onder marmeren praalgraven rustte; waarin alva, waarin parma huisden, en de weêrschijn van den luister des Konings, in wiens rijken de zon niet onderging, om zijne plaatsbekleeders schitterde. Alles was den grond gelijkgemaakt, en platgetreden najaarsgras bedekte zelfs de onzigtbare grondvesten. Eene enkele, lage, nieuwgebouwde Kaserne, een onaanzienlijk gebouwtje, waarvan een gedeelte thans tot kachot en onder het bombardement tot veilige woonplaats voor den grijzen chassé diende, benevens eene kleine keet, de huizing van den Cicerone, zietdaar alles, wat in den omkreits was overgebleven, waar eens het trotsche bronzen standbeeld van alva van zijn hoog arduinen voetstuk op de prachtige gebouwen en talrijke woningen nederzag. Zoo vreesselijk had hier de orkaan des buskruids gewoed, zoo vernielend was hier de wolkbreuk der bommen en kogels nedergestort, dat er na het wegruimen van het puin niets dan eene vale vlakte is overgebleven, helaas! gedrenkt met
het bloed van onze dapperen en bevrucht door hun molmend gebeente; een vreesselijke, wijduitgestrekte akker des doods, met kerkhofgras en grafbloemen bedekt, maar waarop geene zerk, geene treurwilg de plaats hunner eeuwige ruste aanwijst!
Een kort, gedrongen, heerachtig man, wiens half militaire pet zonderling afstak bij zijnen afgedragenen zwarten rok en pantalon, en die een' rotting in de regter en een' verrekijker in de linkerhand droeg, liep mij driftig achterop, en presenteerde zich, onder vele complimenten, als den legalen
| |
| |
Cicerone der vesting. Uit de houten loods, die, als eene satire op menschentrots en wereldroem, juist de voormalige plaats van alva's standbeeld besloeg, had zijn arendsblik den mijmerenden Hollander ontdekt. Ik begreep, dat het best was zijn geleide aan te nemen, en ik had geene reden om er over te klagen, want hij zocht door geene laffe vleijerij de toekomstige fooi te verdubbelen, maar was bescheiden en goed bekend met de localiteit en het gebeurde. Weldra stond ik met hem op eene hooge kat, digt bij de poort, die naar de Schelde leidt, en het heerlijkste panorama, door eene heldere najaarszon verlicht, ontrolde zich voor mijn oog. Regts van mij lag de stad met haren heerlijken Lievevrouwetoren en met hare massa's van huizen op eenen eerbiedigen afstand, als vreesde zij nog de verblijfplaats van chassé, die haar evenveel schrik wist in te boezemen, als voorheen haar handwerpende Stichter, druon, antigonus of hoe hij ook heeten moge; - voor mij de Schelde, door een enkel bootje of beurtschip verlevendigd, maar des te rijker aan forten en batterijen, die, van het in de verte schemerende Lillo af tot aan de stad, op beide oevers hare vreedzame wateren bestrijden, en over dezelve de lage landstreek, nog half door onze inundatiën verwoest; - links de beide lunetten St. Laurent en Kehl, en daar achter de beide dorpen Hoboken en Berghem, half verborgen door de naakte stammen en gele kruinen van hooge populieren. Eensklaps geraakte mijn zwarte geleider in zijne volle kracht; hij verhief zich tot de geheele lengte van zijne kortheid, beschreef eenen kwartcirkel met zijnen rotting, en riep uit: ‘Daar lagen de liniën der Franschen; daar werd de eerste parallel aangevangen; ginds stond de monstermortier, en verder regts
was het hoofdkwartier van gerard. Maar ik zal het u duidelijker maken,’ en, zich naar den grond bukkende, wees hij mij in het harde, zeker dikwijls door hem platgetredene, zand eenige ruwe lijnen en punten, die den loop der parallelen en de ligging der verschillende vijandelijke batterijen moesten aanduiden. Onwillekeurig schoot mij het schilderachtig tooneeltje van ulysses en calypso bij ovidius te binnen:
Ille levi virga, virgam nam forte tenebat,
Quod rogat in spisso littore pingit opus.
Hic, inquit, Troja est, muros in littore fecit,
Hic tibi sit Simoïs, haec mea castra puta. etc.
| |
| |
Ja wel was het een Troje voor de onzen, deze treurige vesting, en hare geschiedenis van de grondlegging door alva tot de vernieling door gerard voor ons eene Ilias van plagen! Tallooze teregtstellingen heeft zij aanschouwd, toen onze vrome Vaderen willig hun leven voor hunne godsdienstige overtuiging ten offer bragten; tallooze dapperen in de laatste dagen zien vallen, wier moed des te bewonderenswaardiger zijn moet, daar zij streden zonder hoop op overwinning, zonder uitzigt op ontzet, en zich zelfs niet mogten wreken op de bewerkers van hunne ellende, die, veilig door de gedwongene grootmoedigheid der belegerden, zich van daken en torenspitsen verlustigden in het aanschouwen hunner rampen. Gewis, de hand der onpartijdige geschiedenis zal eenmaal deze voorbeeldelooze gebeurtenis brandmerken als eene schande onzer eeuw, en dezelve plaatsen naast de vernieling van het ongelukkige Koppenhagen in eenen tijd van vollen vrede. Zoo hebben de twee grootste Natiën, die zich beroemen aan het hoofd der Europesche beschaving te staan, elkander niets te verwijten, en kan zich de eene duivel niet verhovaardigen, dat hij zwarter is dan de andere!
Ik zoude onzen modernen ulysses nog lang met zijnen tooverrotting hebben laten manoeuvreren, en door zijnen kijker eenige belangrijke punten in den omtrek nader hebben opgenomen, ware ons gezelschap op dit kleine eiland van calypso in de lucht niet door eenige nieuwe bezoekers vermeerderd, wier nabijheid zeer antipathetisch op mij werkte, zoo omtrent als het zamenzijn met eene poes op de zenuwen sommiger Dames. De aanvoerder en toongever dezer groep was kennelijk een Belgisch Artillerieöfficier, schoon in burgerkleeding; aan het zuivere Hollandsch, dat hij met een der anderen wisselde, in wien ik een' Kapitein onzer armee meende te herkennen, scheen hij vroeger in onze dienst geweest en thans de wegwijzer te zijn van oude kameraden. Zeker zal hij niet tot hen behoord hebben, die in de eerste dagen des verraads als sluipmoordenaars de wapenbroeders overvielen, die zij pas meineedig hadden verlaten; want geen Hollandsch krijgsman kan zich zóó verre vergeten, om met zoodanigen arm in arm daarheen te wandelen. Hij zal later, toen hij kon en mogt, zijne tweede-Luitenants-epauletten tegen die van Kapitein of Hoofdofficier hebben verwisseld, hetgeen ik hem waarlijk niet euvel kan duiden, want de ruil was voordeelig genoeg; maar ook in deze vooronderstelling was de
| |
| |
ontmoeting op deze plaats alles behalve verkwikkelijk. Ik wenkte derhalve mijnen leidsman, en verzocht hem, mij de plek te wijzen, waar de brave Kapiteins der Artillerie, schutter en van hoey, kort na elkander in dezelfde houding door dezelfde kleine opening der borstwering de uitwerking van hun welgerigt schot willende waarnemen, door den kogel, waarschijnlijk van denzelfden vijandelijken tirailleur, op hetzelfde punt des voorhoofds doodelijk getroffen, ter neder stortten. Hij bragt mij over de vestingwerken midden door de rookende schoorsteenen, die van de onderaardsche bevolking onder onze voeten getuigden, naar het bastion Toledo; en, zoo ooit, thans stond ik op gewijde aarde, op aarde, niet gewijd door de waterbesprenging des priesters, maar door stroomen van het edelste heldenbloed! Rust zacht, getrouwe Wapenbroeders, die zelfs in den dood niet mogt gescheiden zijn, en leve uw vereenigde naam langer dan het gedenkteeken staan zal, dat uwe strijdmakkers u in de rustplaats van den eersten willem hebben opgerigt! O, ware ik een virgilius, hoe zoude ik met trotsche dichterbewustheid u toeroepen, wat hij toezong aan de schimmen van nisus en euryalus, die minder edel streden, maar even dapper vielen:
Fortunati ambo! si quid mea carmina possunt,
Nulla dies unquam memori vos eximet aevo.
Gelukkig paar! indien mijn verzen iets vermogen,
Zweeft, de eeuwen door, uw beeld voor Neêrlands dank bare oogen.
En al verder ging ik met mijnen geleider; want ik wilde zoo vele heilige herinneringen, als mijn hart slechts kon bevatten, van dezen merkwaardigen grond mededragen; - ik zag de plaats, waar de muren en aardklompen, door het Fransche geschut losgewoeld, de bijna drooge gracht hadden gevuld, en waar de overmagt binnen weinige uren door de bres zoude zijn heengedrongen; - ik liet mij het punt wijzen, dat carnot vergeten had onkwetsbaar te maken, even als thetis den hiel van achilles, waar een enkele vijandelijke sappeur, door geen schildwacht bespied en door geen haakbus of veldstuk bestreken, de mijn in de lunette St. Laurent kon aanbrengen, en alzoo, door de overgave te bespoedigen, den dank verdiende onzer dapperen in plaats van hunnen vloek, want hij verkortte hun nutteloos langer lij- | |
| |
den. Maar geen spoor meer van dit alles; effen spiegelde het water in de heldere gracht; nieuwe muren van arduin ondersteunden de gelijkbegroesde glooijing der borstweringen; rustig glansden de bronzen stukken op hunne netgeverfde affuiten; alles nieuw, alles stil en ledig. Quantum mutatus ab illo!
De togt was voleindigd; ik had gezien, maar ik had ook gevoeld, diep gevoeld, en toen ik over de wijde binnenruimte, langs een overgebleven gedeelte van eene gesprongen monsterbom henen, eindelijk de poort weder uittoog, die ik was ingetreden, toen ik over de brug en het glacis weder de ledige straat en de verlatene kade langsmijmerde, toen kwam de beurt aan het denken; maar het was niet kalm, niet vertroostend. De tegenstrijdigste denkbeelden huwden zich gedrogtelijk aan elkander; gedachten van bewondering en verachting, - aan Romeinsche onverzettelijkheid, die den bodem veilde, waarop hannibal zijn leger had opgeslagen, en aan Romeinsche besluiteloosheid, die Saguntum liet verloren gaan, terwijl de beschrevene Vaders beraadslaagden, - aan bloed en millioenen, nu edel gestort, dan roekeloos verspild, - aan de geestdrift der eenvoudigen en edelen voor volkseer en onafhankelijkheid, en aan de sluwe, zoo dikwijls falende berekeningen der wijzeren, - aan de roeping der Vorsten en aan het lot der Volken, - aan de vergetene lessen van het verledene, aan de tegenstrijdige en onbereikbare droombeelden van het heden, en aan den ongepeilden, met donkere nevels bedekten stroom dér toekomst; maar het werd niet helderder in mijn hoofd en niet rustiger in mijn hart.
Ondertusschen was er een najaarsmist opgekomen, en de duisternis kwam nog vóór den vroegen avond. Mijn weg leidde mij langs de Lievevrouwekerk, en de klok luidde tot het gebed. In mijne opgewondene gemoedsstemming voelde ik behoefte aan de rust, de kalmte, den troost, die een majestueus Gothisch kerkgebouw met zijne lange lanen van zuilen en de hooge welfsels zijner bogen, gelijk een heilig woud, die tempel Gods voor onze stamvaderen, steeds in mijne borst doet nederdalen. Als kleine diamanten flonkerden de waslichten op het altaar aan de linkerzijde, en ver achter mij klonk gedempt de lofzang van het spaarzaam bezette koor, slechts nu en dan door de holle stem des priesters beantwoord. Ik had mij op eenen afstand aan eene der zuilen
| |
| |
geleund, waar eene zilveren lamp haar schijnsel deed vallen op een heerlijk Heiligenbeeld, kennelijk uit de nieuwste school, met vrome blaauwe oogen, golvende lichtblonde lokken en de kuische schoonheid der maagdelijke Madonna. Zonderling luidde het onderschrift: Il filomena, wonderdoenster onzer eeuw, bid voor ons; en zonderlinger nog was het, dat dit beeld, hetwelk anders zeker meer mijne glimlagchende nieuwsgierigheid dan mijne godsdienstige stemming zou hebben opgewekt, thans juist strekte om de laatste te verhoogen. Want toen ik de kleine schare, die voor hetzelve was nedergeknield, zoo innig en vurig hare gebeden ten hemel zag heffen, en het vaste vertrouwen, waarmede zij derzelver vervulling door de voorbede eener geheel onbekende tusschenpersoon verwachtte, vergeleek met de kleinmoedigheid, die mij, den zoogenaamden verlichten denker, nog pas had aangegrepen, toen gevoelde ik het diep, dat het Geloof, welke vorm het omhulle, mits het rein zij en gehuwd aan de Christelijke liefde, de heiligste en kostbaarste bezitting is voor den zwakken mensch, anders zoo ligt in de draaikolk des twijfels verzwolgen. Ik begreep het helderder dan ooit, dat het Geloof eene gave Gods is voor alle volken en alle tijden, en dat noch de spottende Wijsbegeerte der achttiende, noch de droomende der negentiende, noch alle toekomstig mogelijke der volgende eeuwen dat hemelgeschenk zal of kan ontrukken aan de zielen der menigte. En wee, duizendmaal wee, indien zij dit vermogt! De laatstovergebleven band, welke de in duigen zinkende maatschappijen zamenklemt, de eenige nog weêrstand biedende slagboom voor een breidelloos gemeen ware verbroken, en de beschaafde wereld zoude tooneelen zien, oneindig verschrikkelijker dan ten tijde der Volksverhuizingen of onder het Godloochenend Terrorismus der Fransche Omwenteling. Gij zult ons daarvoor bewaren, eeuwig wijze Vader des Heelals en van alle uwe schepselen, onder
welken naam zij U vereeren, met welke vormen zij U dienen! En gewis, Gij hebt ook het gebed verhoord, dat ik daar in dien vreemden, maar heerlijken tempel tot U opzond voor het geluk der menschheid, voor het heil van mijn dierbaar Vaderland; want de storm, die den bajert mijner gedachten vóór het binnentreden van Uw huis beroerde, was geweken; het werd helderder voor het oog mijner ziel, en getroost ging ik henen, zalig in het geloof, dat Gij heil doet dagen uit de dwalingen en misdaden der menschen, licht uit de nevels hunner wanbegrippen, en zegen uit de beroering der Volken. |
|