van daar de regtstreeksche aanvraag, of hij genegen zijn zou, eene beroeping tot opvolger van dien geleerde aan te nemen. Hierbij was de toezegging gevoegd, dat men, bij een toestemmend antwoord, hem bovenaan op de nominatie zou plaatsen, en als den gewenschten man voordragen. Van kampen was met dit aanbod verlegen, en zocht raad bij eenen man, dien hij even zeer vereerde, als hij diens hartelijke vriendschap, op ware hoogachting gegrond, dikwijls, en meer bepaald bij zijne benoeming tot Lector, had mogen ondervinden. Deze man was de edele kemper. Hij gaf van kampen tot antwoord: ‘Als gij broodgebrek hebt, ga dan naar Leuven; maar anders raad ik u, hier te blijven;’ een antwoord, dat genoegzaam bewees, dat hij den aard der Belgen kende. Dit gezegde was dan ook voor van kampen genoeg; het bragt hem dadelijk tot het besluit, om den nederigen stand van Lector en lesgever aan jongelieden in het oude Holland te verkiezen boven den meer schitterenden post van Hoogleeraar in het verfranschte België. Hij zond dus een weigerend antwoord naar Leuven; maar dit mogt evenwel niet beletten, dat Curatoren hem in den tweeden rang op de nominatie plaatsten. Gelukkig intusschen, dat zijne keus aldus uitviel! Hoe weinig toch zou de man, die met hoofd en hart zoo innig gehecht was aan de Protestantsche Kerk en zijn Vaderland, onder eene natie hebben gevoegd, zoo als de Belgen, bij en na hunne omwenteling, getoond hebben, en nog gedurig toonen te zijn! Wat zou het lot van den braven en goeden man geweest zijn, zoo hij de afzigtige tooneelen dier omwenteling van nabij had moeten aanschouwen, en in de jammeren, daardoor veroorzaakt, had moeten deelen! Ook hier heeft een hooger bestuur een beter lot voor hem bereid.
Het bovenstaande komt mij voor, geene overtollige bijdrage te zijn tot de kennis van den waardigen man, en het is hierom, dat ik u vriendelijk verzoek, hetzelve, in uw geacht Tijdschrift op te nemen.
Met alle hoogachting
UEd. Dw. Dienaar
s. muller.
Amsterdam, 2 Januarij 1840.