Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.Balthasar Bekker als mensch beschouwd.
| |
[pagina 54]
| |
O! 't kost dan veel, onze verontwaardiging te bedwingen, en met Christelijke gezindheden vervuld te blijven, als wij die onbeschaamde pogingen zien gelukken, en het rijk der domheid de zege zien behalen op het rijk van waarheid, wijsheid en deugd. En alleen de gedachte, dat deze getabberde mannen des bloeds, met al hunne geleerdheid en met al hun gezag, wel de erkenning van de waarheid, in hunnen leeftijd, vermogten tegen te werken, maar dat zij geenszins de waarheid zelve konden vernietigen en voor volgende meer verlichte geslachten ontoegankelijk maken, bemoedigt ons bij den wensch naar licht en vooruitgang, waartoe de Voorzienigheid den menschelijken geest bestemd heeft. Te midden van al dat woeden en woelen vallen ons echter dikwijls personen in het oog, die, als de voorwerpen of de onschuldige oorzaken van dien strijd, door verhevene talenten schitteren; talenten, welke hun den nijd, den haat en de vervolging berokkenden van laatdunkende wezens, die geene verheffing boven zich konden dulden, of eenig licht wilden erkennen, dat niet door hen ontstoken was. En de man, dien de hoogste Wijsheid verordende, om de verlichting en beschaving zijner medemenschen te bevorderen, schijnt zijn doel te missen, en verpligt te wezen, zijne rust en zijn geluk aan het belang zijner zaak op te offeren. Hoe vele hervormers des menschdoms hebben dezen strijd niet gestreden, en tal van rampen door de mededeeling van hunne gevoelens geleden! Ook balthasar bekker had een dergelijk lot te verduren, toen hij het, als de vrucht van jaren overpeinzens, waagde, eene poging te doen, om den mensch te verlossen van de vrees voor de magt van een ingebeeld wezen, welks erkenning der Christenheid nog steeds op zoo vele bloedige offers te staan kwam. Het is waar, wij stemmen het hauberGa naar voetnoot(*) gaarne toe, ‘dat de nakomeling zich vooral daarover dankbaar mag verheugen, dat de werken van bekker en thomasius zoo veel tegenstand ontmoet en zoo veel onrust verwekt hebben. | |
[pagina 55]
| |
Zonder dit gevolg zouden de schrijvers hunne oogmerken niet hebben bereikt en de Duivel in aanzien zijn gebleven. Die werken waren anders in de kasten der geleerden weggezet, en het oude bijgeloof aangaande de magt en de kracht van den Duivel zoude nog lang geheerscht hebben.’ Geldt dit gezegde ten volle op de zaak van bekker, niet minder groot was de invloed van de tegenwerkende omstandigheden op zijn' persoon, op zijn karakter, op zijne geheele menschelijkheid. ‘Geen stuurman of piloot,’ zegt johan de bruneGa naar voetnoot(*) met regt, ‘en hebben hun kunste binnenshavens of in de kalmte geleerd. Een mensche ook en wordt geen ware mensche, dat is standvastig en godvruchtig, als in het gedrang en persinge van tegenspoed. De verdrukking leert hem kennen de kracht of zwakheid die hij heeft; zij slaat uit den mensch, gelijk de vuurkei uit het staal, de sprenkelen van het goddelijke vuur, dat hij in zijn hart draagt, en doet alzoo uitschitteren de beginselen der volkomenheid, die God de Heer geliefd heeft in hem te werken.’ Dikwijls is het leven van bekker beschreven; meerma len zijn de onrustige omstandigheden, welke al zijne goede bedoelingen achtervolgden, vermeld; doch de wijze, waarop hij zich te midden van deze voor hem zoo lastige woelingen gedroeg en waarop hij zijne belagers behandelde - deze is dikwijls evenzeer verwaarloosd als de naauwkeurige kennis van zijn karakter, van den geest en den toon, waarin hij handelde, en van de godsdienstige gezindheid en stemming zijns gemoeds. Wij erkennen het, deze taak is moeijelijk. En nogtans willen wij pogen, uit verschillende zijner werken en berigten aangaande zijn leven, eene proeve te geven van de gezindheden en gevoelens van bekker als mensch jegens anderen, zoowel in de hitte der vervolging, als wel voor namelijk in de laatste dagen zijns levens. De bijzondere | |
[pagina 56]
| |
hoogachting, welke wij voor bekker als mensch en als geleerde koesteren, spoort ons hiertoe aan, en geeft ons hoop op de vervulling van onzen wensch, om hierdoor ook bij anderen eene gelijke hoogachting op te wekken, of, zoo die reeds bestaat, te versterken.
Van zijne eerste intrede in het openbare leven af scheen bekker geroepen te zijn om te strijden en in geschillen en twistgedingen gewikkeld te worden. Dit is geen ongewoon verschijnsel in het dagelijksche leven bij menschen, wier wederstrevig gemoed zich tegen alles, wat bestaat, verzet, of die, in hunne vermeende wijsheid, alles wanen beter te weten of naar hunnen zin te willen veranderen. Doch, (wij zullen het later met bewijzen staven) zoodanige geest was in bekker niet. Wel had hij van de natuur een forsch ligchaam, een ruw voorkomen en een ongunstig gelaat ontvangen, - nogtans was de toon van de geschriften, waarin hij de gebreken zijner eeuw zocht te herstellen, zoo bescheiden en minzaam, dat hij althans daardoor niet den tegen hem opgewekten nijd verdiende. Neen, bij een helder verstand en een braaf en gevoelig hart schijnt hij, ondanks dat ongunstig uiterlijk, zelfs innemende manieren bezeten te hebben; zoo wij dit immers mogen afmeten naar den uitslag eener zaak, welke op het geluk van zijn volgend leven een zoo vermogenden invloed had. Nog vóór hij als Predikant te Oosterlittens beroepen was, en terwijl hij nog het Rectoraat te Franeker waarnam, had hij het geluk gehad, de hand te verwerven van elske walkens, eene vrouw van uitmuntende schoonheid en zachtzinnigheid, de dochter van hajo walkens, Predikant te dier stede. Zeven jaren lang was hij in haar bezit gelukkig geweest, toen zij hem in 1664 door den dood ontrukt werd. Zeer zwaar viel hem dit verlies, dat hij nogtans met Christelijke gelatenheid droeg, ook blijkens dat, voor dien tijd, fraaije Grafschrift, hetwelk in het koor der dorpskerk nog hare nagedachtenis bewaart:
Hier ligt het aardig beelt, hier rust het jeugdig leven
Van Bekkers brave Vrouw. O jammer! Maar wat noot!
| |
[pagina 57]
| |
Haar Vader riep se t' huis; haar Man, die moest haar geven;
Zij leeft daar weer op 't nieuw, gekweekt in Abr' ams schoot.Ga naar voetnoot(*)
Toen bekker nu ten jare 1666 als Predikant te Franeker beroepen werd, vernieuwde hij de vriendschap met de weduwe en de zonen van zijnen hooggeschatten leermeester Prof. bernardus fullenius, maar inzonderheid met deszelfs uitmuntende dochter frouck, die toen weduwe was van den Advocaat Mr. j. bloemendal, Secretaris van Dokkum. Ofschoon haar volle neef, de later als held en vestingbouwkundige zoo beroemde menno Baron van coehoorn te gelijk naar haar hart en hare hand mogt dingen, bekker viel het te beurt, boven dezen fieren en schoonen Edelman voorgetrokken te worden en beide te verwerven. Wij zullen later zien, hoe vele redenen hij had, dit geluk op hoogen prijs te stellen. Wel verre dus, dat eene wrevele of wederstrevende gezindheid oorzaak zoude geweest zijn van de twisten en geschillen, welke bekker, eerst te Oosterlittens wegens zijne nieuwe Leerboeken voor kinderen, en daarna te Franeker wegens het houden van godgeleerde voorlezingeu en het uitgeven van een berigt over de nieuwe wijsbegeerte van descartes, door openbare en geheime vijanden berokkend werden. Nadat eens door synodaal gezag bepaald was, wat men in Nederland in de Godgeleerdheid voor waarheid te houden had, kwam het velen eene misdaad voor, om, tegen het kerkelijk gezag, nadere onderzoekingen deswege te doen. Bekker, integendeel, bezat eene ijve- | |
[pagina 58]
| |
rige waarheidsliefde en zucht naar zelfstandigheid en degelijkheid. ‘Hij wilde, hetgeen hij weten moest, niet naar waarschijnlijkheid, maar grondig verstaan.’ Hij wilde met de wetenschap vooruitgaan, en meende vrijheid te hebben, zijne denkbeelden bescheiden mede te deelen. Hij bekent zelf openhartig, welke drijfveren hem daartoe aanspoorden. ‘Ik zoeke de waarheid, (zegt hij) en hoewel wij in dezen tijd nog niet rijp van verstande zijn, ben ik altijd genegen geweest, van de waarheid van tgene ik zag of hoorde vezekerd te zijn, en ben daardoor in de vrijheid gebleven, zonder mij aan iemand streng te binden. Nogtans was ik altijd van meeninge, dat men elkander om verschil van gevoelens, behoudens den gemeenen grond van de gezonde leeringen, niet behoort te haten of te mijden. Maar het wil noode in den man, dat hij een gevoelen, daar hij zoo veel werks en zoo veel zins op hadde, daar hij zoo voor leed en streed, zal laten varen. Ook ik wil mij zelven wel laten zeggen, zoo mij iemand iets beters toont. Wat hen belangt, die niet aan het nieuwe gevoelen zijn, zoo en kan ik echter niet verdragen, dat die zoo bitter zijn, dat ze hunne mede dienstknechten slaan, en dat terwijl de regter voor de deur staat. Mijne ziele kome nooit in hunnen raad, omdat hunne handelingen werktuigen van geweld zijn. Maar dat alles doet de nieuwe weg, dien ik mij genoopt vond in te slaan, omdat ik langs geen' anderen kon geraken.’Ga naar voetnoot(*) Door zulke hoogst bescheidene en Christelijke gevoelens beantwoordde de wijze man de hatelijke aantijgingen en vervolgingen van de Friesche Geestelijkheid. En niettegenstaande al de beschuldigingen, waaronder hij gebukt ging en die zijn leven verbitterden, ontving hij van die zelfde Geestelijkheid ten zelfde tijde een groot bewijs van hoogachting en vertrouwen op zijne bekwaamheid, moed en standvastigheid. Immers toen ten jare 1672, bij het stijgen van den nood des Vaderlands, ongeveer 200 Predikan- | |
[pagina 59]
| |
ten uit Friesland te Leeuwarden vergaderden, met het oogmerk om de bijzondere belangen van dit gewest bij de onderling verdeelde Staten aan te dringen, verkozen zij den algemeen verketterden bekker tot hunnen Voorzitter, bij wiens monde zij den Staten onder anderen verzochten, om Prins hendrik casimir tot Stadhouder en Kapitein-Generaal der Provincie te benoemen, alsmede om bevel tot het ligten van den derden man te geven. Aan beide verzoeken werd nog op dien zelfden dag voldaan, en door het beleid der Geestelijkheid werd aldus in Friesland, zonder bloedstorting, die orde van zaken tot stand gebragt, welke Holland, toen zij ook daar werd ingevoerd, op den dood der de witten te staan kwam. - Meerdere bewijzen van den moed en de standvastigheid van bekker zou ik uit dit tijdvak kunnen vermelden. De algemeene nood des Vaderlands was echter geenszins in staat, de bijzondere godgeleerde verschillen te doen staken en vergeten. Ondanks al het voorgevallene bleven zij nog bestendig voortduren; en volvaardig maakte bekker derhalve in 1674 van de gelegenheid gebruik, om zijn ondankbaar en twistziek gewest te verlaten, door het beroep aan te nemen naar het dorp Loenen in Holland, dat hij twee jaren later met Weesp verwisselde. Op beide plaatsen genoot hij in waarheid gelukkige dagen, daar de vrede naar buiten, de huiselijke rust van binnen, de achting van zijne gemeente, en het verkeer met trouwhartige vrienden, voor hem weinig meer te wenschen overliet. Dit alles behoefde hij, zoo het scheen, geenszins op te offeren, toen hij in 1679, wel niet zonder zware tegenkanting, door het naburig magtige Amsterdam als Predikant begeerd werd. ‘Weldra deelde hij daar in de achting aller weldenkenden. Zijn ijver, zijne zucht voor het goede en ware, zijn uitmuntend karakter, zijne uitstekende bekwaamheden als Leeraar en als Geleerde, moesten op den regten prijs gesteld worden in eene stad, waar eens de groot vereerd, vondel beschermd en hooft geboren werd, en onder wier regeringsleden de schrandere | |
[pagina 60]
| |
witsen zich bevondGa naar voetnoot(*).’ Naardien de vroegere geschillen langzamerhand in vergetelheid geraakten, zou hij zich die rust ook duurzaam hebben kunnen verzekeren, zoo hij slechts had kunnen goedvinden niet in 't openbaar te schrijven, of althans geene betwiste punten te behandelen. Maar, hij erkent het zelf, ‘die eenig boek staat in 't licht te geven, onderneemt eene bedenkelijke zaak. Want zoo hij niets dan gewone en bekende dingen schrijft, doet hij een overtollig werk; en zoo hij iets leert, dat nog weinig of niet wel verstaan is, hij heeft zich daarvan kleinen dank te beloven. Want het meesterschap omtrent de leer, altijd bij eenigen gezocht, had nooit gebrek van aanhang, noch die aanhang van verdeeldheid. Zulk doen brengt den leergierigen in 't naauw, om, zoo hij ruste wil houden, eens anderen slaaf, of, zoo hij vrijheid zoekt, ongerust te zijnGa naar voetnoot(*).’ Het kostte dus niet weinig moeite, om hem tot de uitgave van een en ander werk, door hem behandeld, te nopen. Maar toen zijn Onderzoek van de Betekeninge van de Kometen (1683) en zijne Uitlegginge van den Propheet Daniël (1688) zoo ongehinderd de wereld in en door gingen, werd hij hierdoor niet weinig aangemoedigd tot de uitgave van zijn groot en beroemd werk: de Betoverde Weereld (1691), waarin hij, zoo als bekend is, met verbazende geleerdheid en schranderheid, het geloof aan de werking der booze geesten op de menschen bestrijdt en ontzenuwt. Even bekend is het, op welk eene kwaadaardige en wederregtelijke wijze dat boek door de toenmalige Geestelijkheid verfoeid en deszelfs schrijver van den leerstoel der liefde en des vredes verbannen werd. Maar minder bekend is het, hoe bekker zelf zich onder dit alles gedroeg. ‘Wel 25 jaren lang (zegt hij) bedacht ik dat gevoelen, eer ik het in het licht gaf; en God weet, dat ik het tot geen ander einde in de wereld bragt, dan om Zijne eere te vergrooten en die van den Duivel te ver- | |
[pagina 61]
| |
kleinen, en om de menschen van de ijdele vrees voor den Duivel te ontheffen, opdat God verheerlijkt en de waarheid in het licht gesteld wierde. Ik had de menschen gaarne wijzer en beter dan ze zijn, ofschoon men weinig vindt, die het wezen willen. Doch, (voegt hij er bij) zoo iemand mij van het tegendeel overtuigen kan, en hij dat doen wil met zachtmoedigheid, ik zal het van hem als eene groote vriendendienst aannemen.’ Die zelfde Christelijke geest van zachtmoedige wijsheid bezielde hem jegens zijne tegenstanders, toen er slechts ééne stem opging, dat hij, die den Duivel uit den Bijbel verbande, zelf uit de Kerk verbannen moest worden. Voor iedere vergadering van den Kerkeraad, Klassis en Synode werd hij als gedaagde geroepen; hij verscheen er onbeschroomd. Hem, een Doctor in de Godgeleerdheid, werden, even als men Ketters pleegt te behandelen, uren lang allerlei strikvragen gedaan, die hij alle, tot vermoeijens toe, of mondeling of schriftelijk beantwoordde. Alles deed men om hem te kwellen en te vernederen - hij verdroeg het geduldig, gaf zoo veel toe als een goed geweten en de waarheid lijden kon, en verklaarde zich steeds onschuldig aan 't geen men hem te last legde, daar hij het tegendeel daarvan uit zijn boek kon aantoonen. Alles, wat hij te zijner verdediging schreef of ter bemiddeling aanbood, was vergeefs, daar de Kerkeraad, gelijk hij zelf zegt, ‘mij overgaf tot believe van zulk een Synode als zij wisten, dat bekuipt was om mij te verdoemen.’ Deze verdoeming volgde dan ook weldra; en met 12 of 13 stemmen van de 50 dreef men door, dat hij van al de deelen van zijne dienst ontzet werd. Geen ander antwoord voegde hij zijnen belagers toe, dan: ‘dat hij het niet kon beteren, maar alleenlijk hun toewenschte Gods genade, om zoodanig daarin te handelen, als tot Zijns naams eere, tot voorstand van de waarheid en tot behoud van den vrede Zijner Kerk dienen konde; en dat hij zichzelven daarvoor waagde.’ Door dit alles heeft bekker, hoe gelaten hij zich ook gedroeg, toch de beschuldiging van onvoorzigtigheid niet kunnen ontgaan. Men heeft gelijk, mits men tevens er- | |
[pagina 62]
| |
kenne, dat er vele onrust en veel bloed zoude gespaard zijn, wanneer alle hervormers des menschdoms gezwegen hadden. Wij zouden dan welligt nog in de duisternis des Heidendoms omdolen. Bekker kon echter niet veinzen; soms zelfs was zijn vernuft te scherp, zijn ijver overdreven. Maar wij gelooven gaarne het gezegde van zijnen zoon: ‘Gelijk hij sprak, gevoelde hij, en gelijk hij gevoelde, sprak hij. Hij wikte genoeg eer hij waagde, en bragt zaken van gewigt nooit onbedachtzaam voort.’ In deze en vele andere opzigten verloochende hij zijn karakter als Fries nooit. Het was buiten de magt der Regering van Amsterdam, die bekker steeds zoo vele bewijzen van hoogachting en bescherming had gegeven, de uitvoering van dit kerkelijk vonnis te verhinderen; maar dat zij dit vergoedde, door hem levenslang zijne jaarwedde te laten behouden en zijne leeraarsplaats onvervuld te laten, zal wel steeds als een blijk van haar verlicht oordeel en goede gezindheid jegens hem mogen beschouwd worden. Bekker heeft dit dan ook gedurende zijn gansche verdere leven dankbaar erkend. Bovendien was in het algemeen dankbaarheid jegens vrienden, leermeesters en weldoeners een heerschende karaktertrek van hem, die zoo uiterst gevoelig en vatbaar was voor liefde, vriendschap en huiselijk geluk. Een uitstekend gedenkstuk van zoodanige gezindheid heeft hij ons achtergelaten in de Opdragt van zijne Betoverde Weereld aan zijne schoonbroeders Dr. bernardus fullenius (de jonge), Hoogleeraar in de Wiskunde aan de Friesche Hoogeschool, en Dr. franciscus fullenius, Burgemeester van Franeker enz. Zij komt ons, wegens den hartelijken toon en inhoud, belangrijk genoeg voor, om daaruit een en ander mede te deelen. Allereerst betuigt hij de pligtmatigheid, om iemand, dien men niet vergelden kan, daarin dankbaarheid te bewijzen, door hem de eer te geven van de weldaad en de vriendschap openlijk te belijden. ‘Dit wel bedenkende, (vervolgt hij) zoo heb ik niemand nader dan u beiden, waarde en geliefde Broeders, omdat weldadigheid en | |
[pagina 63]
| |
vriendschap hier in groote mate zamengaan. Want u beider Vader, de Heer bern. fullenius, loflijker en zaliger gedachtenis, eerst nevens den mijnen een leerling, daarna de opvolger van den beroemden sixtinus amama en sedert van den wijdvermaarden metius, heeft het mij meer dan eens met eerbied hooren verklaren, dat ik hem, benevens den Heer jacob alting, voor mijne grootste en getrouwste leermeesters erkende, welke ik daarvoor al mijn leven verschuldigd ben. Zoo dikwijls mij de Hebreeuwsche taal te stade komt, gedenk ik er aan, wat ik wel den naam van alting schuldig ben; maar aan dien van fullenius heb ik nog veel grooter deel. Want behalve dat ik, door een grondig onderwijs, met bijzondere blijken van toegenegenheid, de Meet- en Telkunst aan hem verschuldigd ben, heeft het Gode behaagd, mij nog aan hem, - die bij zijn leven mij ten Vader was geweest door het regt van trouwe onderwijzing - bijna tien jaren na het verhuizen van zijne edele ziele, door een gewenschten Echt, nog eens tot zijnen Zoon te maken. De tijd van vier en twintig jaren, dien ik sedert onder Gods genade met uwe eenigste Zuster, als mijne dierbare Huisvrouwe, en met u als veelwaarde Broeders geleefd heb, bragt onzen huize geene geringe verandering toe. - Een bijster onweer, tegen onze kerk en bijzonder tegen mij uitgebarsten, deed, nadat het vaderland, doch niet die twist, tot rust geraakte, mij hier over zee geruster haven zoeken, die ik voor het eerst te Loenen vond. Daar begaf zich uwe Zuster zoo gewillig heen, als ze haren man getrouw was, om zoet en zuur met hem te deelen. De zee nogtans scheidde het hart van zoo lieve Broeders niet. Stad en kerk toch ontving getuigenis van der fulleniussen getrouwheid, zoo aan 't algemeen, zoo ook aan mij, hoogwaarde en geliefde Broeders! en aan de mijnen, die ook meteen de uwen zijn. Ik heb dure panden uwer trouwe en opregte vriendschap in mijn bezit: uwe eenige en hartelijk beminde Zuster, die u beiden wederkeerig zoo teeder bemint, met drie geliefde Kinderen, die zoo vele blijken genieten der gunst van u, wie zij, bij vroeger sterven hun- | |
[pagina 64]
| |
ner Ouders, als Vaders te gemoet zien. - Wat Vaders zoek ik dan ook nu voor dit papiere-kind liever, dan die het van mijn vleesch en been nog wezen zullen, en al lange geweest zullen zijn? Neemt dan, veelwaarde Broeders! dit nog daarenboven; al wordt het niet met zulk eene maat van liefde als de anderen ontvangen, dat gij daaraan geen leed zoudt zien; ik houde mij te vreden, zoo het uwer slechts behagen mag,’ enz. Bij deze Opdragt voegde hij daarna nog eene tweede aan haar, die door hare deelnemende zorg en standvastigen moed zijnen kommer verligtte en zoo vele aanspraak had op zijne liefde en vereering. Zij luidt:
Aan Frouck Fullenia.
Hartlieve, zeer getrouwe,
Vernoegde deelgenoot in voorspoed en in rouwe,
Veelwaarde Moeder van twee Dochters en een Zoon,
En parel aan het goud van ons driedubble kroon!
Mag dit Papiere-Kind u mede als Moeder groeten?
Ik geef 't u op den arm. En 't zal mijn leed verzoeten,
Dat, schoon dit hersenkroost van 's ligchaams vrucht verscheelt,
Als niet naar d' huwlijks-wet met uwe hulp geteeld,
Maar door de afzondering van uren en van dagen,
Ja nachten voor een deel, het u slechts mag behagen,
Die zelf, door vrees, noch hoop, nog vriendenraad bekoord
't Verzaken mij onthieldGa naar voetnoot(*). Ja 't was mijn laatste woord
Bij 't scheiden. - Welk een trouw! Nu zeg ik daarbeneven,
Dat dit mijn kind alleen de drie zal overleven,
Die God ons 't zamen gaf. Want, zoo ik 't wel voorzie,
't Groeit tegen d' onlust op. En wat belangt de drie:
| |
[pagina 65]
| |
't Zal hen, door broederschap in 't dagelijks verkeeren,
Als wijzer, 't Christendom uit vaster gronden leeren,
En bijgeloovigheid, deugds hinderpaal, en schrik
Verbannen, door de vrees des grooten Gods. - Dies ik,
Wat zeg ik? gij en ik, Beminde, ('k mag 't gelooven)
Al wierd mijn Letterkind van iedereen verschoven,
Wij bergen 't gaarne in huis tot dienst van u en mij:
Daar houdt het goed en bloed van Spook en Duivel vrij
Wie vreest, dien God bewaart! wiens hemelrijke zegen
Door kinderlijke vrees gekocht wordt en verkregen.
Die God der Vaderen en onzer Kinderen God
Geleide hen met ons in 't eeuwig zalig lot!
b. bekker.
6/16 van Oogstmaand 1691.
Na al het vermelde kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat bekker, nadat de storm der vervolging in het najaar van 1692 gestild was, bij het genot van de algemeene achting, het huiselijk geluk in alle opzigten mogt smaken, hetzij hij zich te Amsterdam bevond, hetzij hij een groot gedeelte van den zomer doorbragt op het buitengoed: Hinnema-state te Jelsum bij Leeuwarden, dat hij in gemeenschap met Prof. fullenius bezat. Vandaar die toon van tevredene kalmte en gelatene, zelfs dankbare onderwerping aan de leiding der Voorzienigheid, hetzij hem leed of vreugde bejegende. Inzonderheid straalt dit door in het Kort Ontwerp van zijn leven, dat hij gedurende de jaren zijner rust opstelde. Met job erkent hij, dat het leven hem tot dusverre een strijd was geweest op aarde. Hij herinnert zich de moeijelijkheden zijner eerste letteroefeningen, maar ook de lessen zijns vaders, welke hem hadden weêrhouden van uitsporigheden, waar de neigingen van zijne inborst, door zoo vele aanleidingen der jeugd, waarmede hij verkeerde, hem toe lokten. ‘God hebbe de eere (roept hij daarna uit) van dien eerlijken name, welken ik behield! Doch de vrucht viel niet gemakkelijk te plukken, daar mijn pogen tot verbetering bij de Oversten op 't hatelijkste werd overgedragen. De lust om meer te weten, dan van mij geëischt werd, dat weinig was, bewoog mij ook om meer te leeren bij mijzelven; en de vrijheid, | |
[pagina 66]
| |
welke ik zocht, om door 't verkregen regt van Leeraar zonder hinder, zoo ik meende, misverstand en misbruik uit de Kerk te weren, porde mij om dat getuigenis van mijne vordering in kennis in het openbaar te behalen. - Maar komt de mensch eindelijk zooverre, wat is het weinig, dat hij met zoo zwaren arbeid bekomen heeft! Wil hij de verlichting van anderen, hij wordt, op 't best genoemen, uitgelagchen, maar meest van den nijd gebeten, van de lastertong geslagen en voor een verleider uitgemaakt. Hoe wèl heb ik dit altemaal geproefd? - Lieve God! wat wateren zijn al tegen mij beroerd geweest! Maar dank zij den Heere, dat de schrik voor den Duivel hoe langer hoe meer vergaat, en dat het versierde rijk des Satans zoo grooten last lijdt! Dit acht ik loon genoeg voor mijn werk. Ik ben tevreden, en wil God mijn leven lang nog danken, dat Zijne onuitputtelijke goedheid mij dusverre heeft laten komen. Die 't al geeft en altijd leeft, zal het wèl maken met mij en de mijnen, ook wanneer ik dood ben, dathaast wezen zal.’ Dat uur had hij lang voorzien, lang zich daartoe voorbereid, en, behalve de hoop op verzoening met de Broederschap en de zorg voor vrouw en kinderen, inzonderheid voor zijn' minderjarigen zoon, die toen in de Godgeleerdheid studeerde, had hij geen' anderen wensch gevoed, dan om ‘met gerustheid uit dit leven te verhuizen, om zijnen Zaligmaker te zien en eeuwig in des hemels vreugde te leven.’ Die wensch viel hem, die in zijne gezonde dagen bestendig op zijn sterfuur bedacht was geweest, te beurt: want wij kennen al de omstandigheden en de voornaamste zijner gesprekken uit de laatste weken zijns levens, doordien zijn zoon dezelve opgeteekeud en onder den titel van Sterfbedde van Do. b. bekker enz. uitgegeven heeft, ten einde daardoor de lasterlijke geruchten tegen te gaan, alsof zijn vader al zijne betwiste gevoelens herroepen en verfoeid zoude hebben en op geene Christelijke wijze gestorven zijn. Gedurende zijne ziekte griefde hem inzonderheid, dat bijna geen zijner vroegere ambtgenooten, op verzoek van | |
[pagina 67]
| |
zijne vrienden, in het openbaar voor hem wilde bidden, of, zoo zij het al deden, hun gebed, dat hij zich van zijne bijzondere gevoelens mogt bekeeren. Maar ook toen gaf hij blijken van zijne liefdevolle vergevensgezindheid jegens zijne vijanden, gelijk van zijne blakende menschenliefde in het algemeen. ‘Ik vergeve het hun (zeide hij) en ik vergeve het al mijne vijanden, en bid God, dat Hij het hun ook vergeve; alwat zij tegen mij misdaan hebben. Want dat gevoelen, waarover zij mij zoo gesmaad en verketterd hebben, geeft mij nu de meeste vrijmoedigheid bij God. Wraakzuchtig was ik nooit, maar altoos tot vergeven gereed.’ En elders: ‘Al word ik gehaat, ik heb geene vijanden in de wereld; want ik vergeef het hun allen uit grond mijns harten. Ik heb hier gedaan, en ga gerustelijk heen.’ Zulk eene grootmoedigheid, welke getuigde, dat die gezindheid hem bezielde, welke in zijnen Goddelijken Meester was, ging gepaard met eene daaraan geëvenredigde onderwerping, lijdzaamheid, en onbegrend vertrouwen op de liefdevolle schikkingen der Voorzienigheid. Als de vrucht van een rein geweten, bezorgden zij hem toen die ‘bijzondere vergenoeging en verheuging’ in den geest, die geruste of Godverheerlijkende gevoelens, waardoor hij kon zeggen: ‘Ik kan niet genoeg uitdrukken, hoe gerust ik ben in mijn gemoed. Mijn lijden valt mij niet zwaar, omdat ik geduldig en gewillig drage, hetgeen mij toekomt van de hand des Heeren. Ik ga zoo zachtkens naar den hemel, en ben dikwijls met mijne gedachten reeds daar, waar mijne ziel haast zijn zal. Ik vorder allengskens tot de plaatse mijner begeerte, alsof ik met de hand daarhenen wierde geleid. Ik ben als een dienstknecht, wachtende op de stemme mijns Heeren.’ Gedurende dit alles vertroostte bekker nog met hartelijke godvruchtige taal de vrienden, die hem bezochten, en zijne vrouw en kinderen, wier minzame zorg en hevige droefheid zoo vele getuigen waren van die zeldzame liefde, welke dit gezin bestendig verbond. Roerende tooneelen zijn ons daarvan in geschrifte bewaard, en innige gemoeds- | |
[pagina 68]
| |
aandoeningen overstelpten hem, als hij dankbaar gedacht aan de voorregten, welke God hem in zoo dierbare panden geschonken had, en als hij de ure voorzag, waarin die teedere band zoude verbroken worden. Die ure naderde op den 11 Julij 1698, waarop hij, na gezegd te hebben: ‘Ja, dezen dag zal ik mijn' God aanschouwen, nog dezen dag!’ zich ter ruste legde, ‘en zoo op eene zachte wijze zijne voortreffelijke ziele opofferde in de handen van zijnen Schepper.’ Op bekker is dus ten volle het bekende gezegde van addisson toepasselijk: ‘Ziet, hoe gerust een Christen sterft!’ Zijn sterfbed is, even als dat van den uitmuntenden lijder, Prof. van beeck calkoen, in onzen leeftijd, tevens een sprekend bewijs, in hoevele opzigten de Christelijke leer in staat is, om aan ons gevoel en de hoogere behoeften onzer ziel voldoening te verschaffen, zonder nogtans door de taal der geestdrijverij het gezond verstand te beleedigen. Waar genot verschaft het, de gevoelens van zulke edelen, die der menschheid en bijzonder het Christendom tot sieraad verstrekt hebben, te herdenken en ons als voorbeelden ter navolging voor den geest te roepen. Al deze hoedanigheden worden daarenboven verhoogd door den roem, welke bekker achtervolgde, niet slechts dat zijne werkzaamheid aan zijne geleerdheid, zijn moed en standvastigheid aan zijne scherpzinnigheid geëvenredigd was, maar dat hij, door mededeelzaamheid jegens armen, opgeruimdheid van geest, gevoeligheid van hart en zoo vele, reeds vermelde, deugden, een zeldzaam bewijs gaf van de overeenstemming tusschen leer en leven, tusschen geloof en wandel. Al had bekker derhalve niet zoo ijverig aan de uitbreiding van het rijk der waarheid en der wetenschappen gearbeid, - al had hij geene zoo roemrijke overwinning op het rijk der duisternis behaald en daardoor de menschheid op het hoogste aan zich verpligt, - dan was de grootheid van zijn uitstekend karakter wel niet in die mate ontwikkeld geworden, - nogtans zoude hij altijd als mensch, als Christen onze vereering verdienen en als een waardig voorbeeld ter navolging mogen voorgesteld wor- | |
[pagina 69]
| |
den, omdat ieder regtschapen gemoed billijk hoogere waarde hecht aan de eeuwige en onvergankelijke eigenschappen der ware Christelijke grootheid, door godsvrucht en deugd verworven, dan aan de altijd betrekkelijke menschelijke grootheid, op het veld van eer, in de doolhoven der staatkunde, of in het rijk van kunsten en wetenschappen, vaak ten koste van de hoogere belangen der ziel, behaald. |
|