Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven uit egypte, over den harem van Mehemed-Ali; benevens een schrijven van diens dochters en schoondochters aan het damescommitte uit het, te Londen gevestigde, gezelschap tot bevordering der vrouwen-öpvoeding in het oosten.Nadat mehemed-ali, die merkwaardige man, van wien tegenwoordig het lot des Turkschen rijks en de vrede of oorlog van Europa grootendeels schijnt af te hangen, vijftien jaren lang, met opoffering van belangrijke geldsommen, door het zenden van een aanmerkelijk aantal jongelingen naar de opvoedings-inrigtingen van Engeland en van Frankrijk, den eersten grondsteen tot het invoeren der Europesche beschaving en wetenschap onder zijne | |
[pagina 33]
| |
Arabieren en Egyptenaren gelegd had, wendde hij in de laatste tijden zijne zorg ook op het vrouwelijke gedeelte zijner bevolking. Naardien hij zag, dat hij hierin nog grootere zwarigheden te overwinnen zou hebben, zoo ging hij ook met des te meerdere behoedzaamheid te werk. Hij begon met voorloopig de in het opschrift dezes vermelde vereeniging van Dames, aan welker hoofd de Hertogin van beaufort geplaatst is, en die, ter bevordering harer menschlievende oogmerken, neven-gezelschappen door geheel het land verspreid heeft, onmiddellijk uit te noodigen, om eene onderwijzeres, haar vertrouwen waardig, naar zijnen Harem te willen afzenden, ten einde, voorloopig bij zijn eigen gezin, Europesche kunde allengskens ingevoerd mogt worden, en hij vervolgens in staat mogt zijn, verordeningen tot het oprigten van scholen voor het vrouwelijke geslacht, onder voorzitting zijner verstandige oudste en meest geliefde dochter nazly hanum, in zijne landen te maken. Het Committé zond te dien einde naar Kairo zekere Miss halliday (thans aldaar aan eenen Heer lieder, waarschijnlijk een' Duitscher, gehuwd). De Londensche Dames hadden geene betere keus kunnen doen. Mévrouw lieder had zich verscheidene jaren lang tot het beroep van onderwijzeresse voorbereid, en heeft, volgens de jongste berigten, reeds werkelijk, onder bescherming van het gezin des Pacha's, naar het Europesche stelsel van opvoeding, te Kairo eene meisjesschool opgerigt, die door de dochters uit alle volksklassen vlijtig bezocht wordt. Als echte stukken voor volgende geschiedschrijvers, zullen onderstaande brieven de waarde hebben, dat zij het begin schetsen van de invoering der Europesche opvoedingswijs onder de vrouwen van Egypte en Arabië; terwijl daarenboven het schrijven der Dames uit den Harem van mehemed-ali wel onder de merkwaardigste zedelijke verschijnselen van onzen tijd, sedert het ontstaan van het Mahomedanendom, geteld mag worden.
Uittreksels uit de brieven van Miss halliday (thans Mevrouw lieder) aan het te Londen gevestigde Vrouwengezelschap ter uitbreiding van Christelijke beschaving in Azië en Afrika. | |
[pagina 34]
| |
kruse, Mistriss hekekyanGa naar voetnoot(⋆) en ik, ons naar den Harem, werwaarts wij, op ezels gezeten, heen gevoerd werden. Onderweg kwamen ons de Janitsaren van Kapitein lyons afhalen; en de Heer Viceconsul wahn, die ons juist tegenkwam, meende, ‘Dat wij, om de eer van ons geliefde Oud-Engeland, zijne vrouw ook maar mede moesten nemen.’ Op deze wijs, door twee Janitsaren in hunne staatsiekleeding geleid, togen wij naar de Casa Debora, terwijl op den weg derwaarts mijn kloppend hart zich tot den Heer verhief, dat Hij mij zijnen weg toch ligt mogt willen maken. Niet zonder eenigen angst bevond ik mij eindelijk bij een' langen oprijweg, die naar de versterkte poort, den eersten ingang des Harems leidt. Aan eene tweede poort moesten de Janitsaren en de ezeldrijvers achterblijven, terwijl verscheidene gesnedenen ons onder hun geleide namen en door eene andere zware poort of deur in eene lange deftige zaal voerden, waar wij eenige Dames vonden, die ijverig schenen te arbeiden. Vervolgens leidde men ons in een voorvertrek, waar ons, in koppen met diamanten bezet, de prachtigste, die ik immer gezien heb, koffij werd aangeboden. Het waren jonge en schoone slavinnen, waarschijnlijk Grieksche, Georgische en Girkassische meisjes die ons bedienden. De eene bragt koffij, de andere sorbet, eene derde suiker; elke harer werd echter weder door verscheidene slavinnen onder een troonverhemelte bediend. Vervolgens werd eene kostbare pijp welker mondstuk wit barnsteen, met diamanten bezet, was, aan Mistriss hekekyan aangeboden; voor welk aanbod echter gemelde Dame, die nog meer de Europesche dan de Oostersche gewoonten aankleeft, bedankte. Hierop bragt men twee kleine meisjes bij ons binnen, welke zich terstond, zonder eenige schuwheid, met innige liefdebetooning aan mij drongen, en gewoon schenen geliefkoosd te worden. Derzelver gelijkenis met den Pacha deed mij begrijpen, dat zij tot het vorstelijke gezin behoorden. Na dus een kwartier uurs te hebben doorgebragt, werden wij door eene oude Dame, die een voornaam ambt scheen te bekleeden, bij hare Hoogheid in een ander zij- | |
[pagina 35]
| |
vertrek gebragt. Wij vonden nazly hanum, in eenen hoek der kamer, op een' hoogen divan zitten. Mistriss kruse en ik groeteden op Europesche wijs; doch Mistriss hekekyan wierp zich op den grond en kuste den zoom van haar kleed. De Prinses groette ons wederkeerig zeer minzaam met de hand, en deed ons op den divan naast haar plaats nemen. Zij is klein van gestalte, tamelijk gezet, en omtrent veertig jaren oud. De trekken van haar gelaat maakten een' ongemenen indruk op mij, vooral hare oogen; nimmer inderdaad heb ik zulke doordringende oogen gezien. Men zegt, dat zij haren vader bijzonder gelijkt. Hare kleeding was zeer eenvoudig; om het hoofd droeg zij een' zijden doek, die met eene speld van briljanten vastgehecht was; hare chemisette was van wit Engelsch knoopwerk, en reikte zoo hoog aan den hals, dat het den boezem geheel bedekte; het bovenkleed was van blaauw, zoo 't scheen, Engelsch laken. Voorts had zij een' kostbaren cachemiren shawl om, van welken een prachtig horologie met deszelfs ketting nederhing. Eene harer eerste vragen was, wie van ons de onderwijzeres mogt zijn, en toen men haar gezegd had, dat ik het was, deed zij mij in het Turksch verscheidene vragen, welke Mistriss hekekyan mij vertolkte. Mijne zoo ligt gewekte bedeesdheid was thans geheel en al verdwenen. Hare vragen waren zeer gepast, en toonden, hoe zeer de verhetering van haar huiswezen haar ter harte gaat. Zij zeide, zeer te wenschen, dat ik mijne woning in den Harem mogt nemen, waar mij alle vrijheid, welke ik verlangen kon, verleend zou worden. Natuurlijk wees ik dit aanbod van de hand, doch dankte haar innig voor de mij toegedachte eer. Eindelijk kwamen wij overeen, dat ik, gedurende de vier eerste maanden, dagelijks vier uren, van negen ure 's morgens tot een ure 's namiddags, onderwijs zou geven. Aangemerkt mijne geringe kennis der Turksche taal (Arabisch wordt in den Harem niet gesproken) meet mijn onderrigt vooreerst tot sierlijke vrouwen-handwerken beperkt blijven. Tijd, geduld en vlijt zullen mij echter, zoo ik hoop, hier een' nuttiger werkkring openen. Ik scheen der Prinses bijzonder te bevallen, want zij rigtte onafgebroken hare oogen op mij. Zij rookte den geheelen tijd door, en een groot aantal Dames stond aan den voet van den divan elke harer bewegingen gade te slaan. Tegen den middag verlieten wij hare Hoogheid. | |
[pagina 36]
| |
geen ik oordeelde, dat voor hare Hoogheid belangrijk kon zijn, en bad den Heere, dat Hij mij de kracht mogt schenken, welke ik tot vervulling van mijn ambt alhier zoo zeer behoef. Nadat ik de wacht aan de eerste poort voorbij was, werd ik door eenen gesnedene in den Harem geleid. Ik vond de Prinses op een klein Turksch tapijt staan; zij wilde de groote zaal geheel doen opruimen. Toen zij mij zag binnentreden, brak zij hare bezigheid af, en zeide: ‘Ta hahe siddee Seneora!’ (Kom hier, o Dame!) mij daarbij wenkende, haar in haar vertrek te volgen. Ik hield mij op een' eerbiedigen afstand; maar zij drong er op, dat ik mij nevens haar zou nederzetten. Vervolgens vroeg zij, met de gebruikelijke ochtendpligtplegingen, in naam van God, den genadigsten, den hoogsten, naar mijnen welstand. Mijn koffer en werkzak werden haar vervolgens gebragt, en een dozijn Dames door haar geroepen om er den inhoud van te bezigtigen. Elk voorwerp werd met de grootste oplettendheid bekeken. Ik had verscheidene fraaije werken met platen medegebragt, en verwachtte nu, te zullen vernemen, aan welk daarvan zij bij het leeren de voorkeur zou geven. Weldra echter vond ik, dat allen eenstemmig van meening waren, geene boeken noodig te hebben, en derhalve werden ze ter zijde gelegd. Nazly hanum verlangde met mousselin-werk te beginnen, waarop ik mousselin in orde bragt en haar de behandeling toonde. Zij scheen met haar werk zeer tevreden, en inderdaad voerde zij hetzelve met bijzondere sierlijkheid uit. In korten tijd had ik meer dan een dozijn mijner vorstelijke leerlingen aan den arbeid, sommigen met kantmaken, anderen met mousselin, en weder anderen met modewerk bezig. Kort na elf ure werd het middagmaal harer Hoogheid door ongeveer dertig slavinnen binnengebragt. Men bood mij een zilveren bekken en kan, benevens een' rijk geborduurden handdoek, aan; eene jonge Circassische goot mij hierop water over de handen, welke dienst bij de Prinses door een uiterst schoon meisje verrigt werd. Vervolgens werd eene kleine, met zilver en parels versierde tafel voor de Prinses geplaatst en met een kleed van goud fluweel bedekt; drie slavinnen verschenen hierop, met eenen ongeveer vier voet over het kruis grooten spijsdrager, dien zij op den disch plaatsten. Ik werd uitgenoodigd nevens de Prinses plaats te nemen, waarop eene slavin mij een geborduurd servet op den schoot legde en eene andere mij er een van Fransch kamerdoek voor den mond toereikte. De tafel was vol zilverwerk; de fruitmandjes waren van goud, in diep geslepen glas ingelegd. Mijn lepel, mes en vork waren van massief zilver, en slechts daarin van die harer Hoogheid | |
[pagina 37]
| |
onderscheiden, dat de hechten daarvan niet, als deze, met edelgesteenten bezet waren. Bij elk nieuw geregt werden de borden gewisseld, en meer dan vijftig geregten volgden elkander, doch zoo snel, dat van vele naauwelijks geproefd kon worden. Ondertusschen werd ik, met blikken, teekens, knikken en wenken, nu eens tot het een, dan tot het ander genoodigd, zoodat mij ten laatste een ware angst voor ieder nieuw geregt bekroop. Ofschoon nu de Prinses mes en vork naast zich had, verkoos zij liever, vleesch en gevogelte met de vingers in stukken te deelen; maar zij deed dit op eene wijs, die volstrekt niets onzindelijks had en tevens met eene buitengewone behendigheid. Zij brak eenige hard gekookte eijeren en lag er van op mijn bord, hetwelk een bijzonder eerbewijs is. Menigmaal diende zij mij het beste van den eenen of anderen schotel voor. Wanneer zij ten tweeden male uit eenigen schotel nam, werd door eene slavin eene kleine klok of schel bewogen. In de nabijheid van het voorvertrek stonden niet minder dan drie groote zilveren presenteerbladen, elk negen à tien schotels bevattende, en zoodra er een ledig was, werd er terstond een andere opgezet. Drie rijk gekleede Neger-Slavinnen hielden zulk een blad, en stonden volkomen roerloos, als waren zij zoo vele standbeelden. Aan het einde van den divan, ter wederzijde der kamer, (de divans gingen geheel het vertrek rond, slechts den wand, waarin de deur was, vrijlatende) stonden drie schoone meisjes, in prachtige kleeding, de oogen onafgebroken op hare gebiedster gevestigd houdende; de eene hield een' vliegenwaaijer in de hand, de andere een reukvat, de derde eene met water gevulde schaal, de vierde een bekken en kan, de vijfde een' met goud doorwerkten handdoek, en de zesde eindelijk de reeds vermelde klok. Toen nu, tot mijne groote vreugde, het middagmaal afgeloopen en onze handen gewasschen waren, verwijderde hare Hoogheid zich in haar slaapvertrek, en ik keerde naar mijne kinderen terug. | |
Alexandria, den 6 Augustus 1838.De twee laatstverloopene maanden zijn voor mij een tijd van veel huiselijk en ligchamelijk lijden geweest. Eene leverontsteking hield mij verscheidene weken lang op het ziekbed. Een mijner kleine meisjes lag aan de kinderziekte, een ander aan de ophthalmie, en mijne lieve kleine Abyssinische stierf, kort na haren doop, aan het tanden krijgen. Op den zondag, toen de verschrikkelijke brand te Kairo woedde, lag ik te bed, buiten staat eene hand aan het hoofd te brengen, en moest evenwel elk | |
[pagina 38]
| |
oogenblik verwachten, dat het vermelend element in onze digtbebouwde wijk zou inbreken; maar, God zij gedankt! de wind draaide, en de Koptische wijk bleef gespaard. Den raad gekregen hebbende, naar de zeekust te vertrekken, als het eenige middel om mijn leven te redden, ging ik den 9 Julij, zoo goed als stervende, van Kairo naar Rosette op reis. Drie dager was ik op den Nijl, en had, behalve mijne dienstboden, drie zieke kinderen bij mij. Te Rosette werd ik kort na mijne aankomst, door den rooden loop aangetast. Daar in die stad geen arts aanwezig was, bragt Miss G. mij terstond in eene groote boot van haren vader, naar Alexandria, waar ik thans ben, gelaten berustende in den wil des Heeren. Mijne werkzaamheid in den Harem heeft de gelukkigste vrucht gedragen. Men behandelt mij hier met alle mogelijke onderscheiding, en het vorstelijke gezin bejegent mij als eene van haars gelijken. Sedert mijne aankomst te Rosette heeft mehemed-ali steeds op de vriendschappelijkste wijs naar mij doen vernemen, en den dienstdoenden Effendi opgedragen, de uiterste zorg voor mij te hebben, alzoo hem en zijn gezin aan mijn herstel bijzonder veel gelegen lag. Ik kan inderdaad zeggen, dat mij, gedurende den geheelen tijd, de ongemeenste; de toegenegenste oplettendheid bewezen is. Voor mijn onderwijs in den Harem ontvang ik tien pond sterling in de maand. Ik zou, zoo ik het verlangd had, driemaal zoo veel hebben kunnen trekken; maar ik hield die som voor toereikend. Mijne ziekte ontstond uit overmatige inspanning in de school, en inzonderheid in den Harem, daar ik gedurende het heete weder, bij meer dan 114 graden van Fahrenheit, langs het benedendeel van den Nijl naar de Casa Debora te gaan had. Het zand en de digte stofwolken waren voor mijne krachten te veel. Ook de tafel in den Harem bragt niet weinig tot mijne ziekte toe; meestal was het getal der schotels voor mij te groot, en hoe dikwijls ik ook eene poging deed om er mij aan te onttrekken, was hare Hoogheid niet anders te vreden te stellen, dan wanneer de spijzen, welke zij het smakelijkst vond, ook door hare leermeesteres geproefd waren.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|