Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Indianen van Noord-Amerika.Wie de romans van cooper gelezen heeft, die heeft zich een poëtisch beeld gevormd van de Noord-Amerikaansche Indianen. Ik althans herinner mij nog levendig den diepen en aangenamen indruk, dien de schildering van de beide Mohawks in zijnen Laatste der Mohikanen op mij maakte. Alle dingen intusschen hebben twee handvatsels; en wanneer wij andere minder dichterlijke beschrijvingen van de oorspronkelijke bewoners van de Vereenigde Staten lezen, dan valt er, zoo 't schijnt, vrij wat af | |
[pagina 30]
| |
te dingen op al het schoone, dat cooper aan zijne Indianen wist te geven. Een Engelsch reiziger, murray genaamd, heeft althans onlangs berigten aangaande hen medegedeeld, die geheel anders luiden. Hij bragt eenen geheelen zomer door te midden van de Pawnee-Indianen, die in de afgelegene grasvelden van de Missouri hun verblijf houden. ‘Ieder dag,’ zegt hij, ‘dien ik in hun midden sleét, bevestigde mijne overtuiging, dat ik het eenige ware middel had gekozen, om met hunne zeden en gewoonten en hun eigenlijke karakter bekend te worden. Indien ik hen beoordeeld had naar datgene, wat ik in Fort Leavenworth of andere grensplaatsen had opgemerkt, ik zou even veel van hen geweten hebben, als de meeste schrijvers en lezers van hen weten, en zou misschien mijzelven en anderen fabeltjes op de mouw hebben gespeld van hun fijn gevoel van eer, van hunne gastvrijheid, hunne openhartigheid en waarheidsliefde en verscheidene andere eigenschappen, die hen, indien zij ze al bezitten, althans in geringe mate kenmerken. Het is intusschen geen wonder, dat dergelijke begrippen aangaande hen verspreid zijn, omdat de Indiaan onder blanken, in eene garnizoen- of markplaats, evenveel verschilt van een' Indiaan te huis, als een Turksche Mollah van eenen Franschen barbier. Onder blanken is hij geheel deftigheid en kalmte; hij speelt onafgebroken eene rol, en speelt die uitstekend. Hij toont geene verwondering bij de verwonderlijkste uitwerkselen der werktuigkunde, schrikt niet, als een vierentwintig ponder vlak naast hem werdt afgeschoten, en toont niet de minste nieuwsgierigheid ten aanzien van de duizende zaken, die vreemd en nieuw voor hem zijn. Te huis daarentegen babbelt schertst en lacht dezelfde Indiaan onder zijne makkers en houdt de losbandigste gesprekken. Zijne nieuwsgierigheid is zoo onbegrensd en zoo onbeteugeld, als die van eenigen man, vrouw of aap ter wereld. Waarheid en eerlijkheid zijn (met de uitzonderingen, die men overal vindt) bij hen onbekend of ongeacht. Men leert den knaap stelen en liegen en moedigt hem daartoe aan, en de eenige schande of blaam, die daardoor wordt verdiend, is die, welke hem treft, als hij de misdaad niet weet te verbergen. Ik heb nooit zoo algemeen zulke onbeschaamde, stoute leugenaars aangetroffen. De opperhoofden zelve hebben mij dikwijls de grofste en opzettelijkste leugens verteld, om een of ander nietsbeduidend doel te bereiken, en ik twijfel er aan, of de baron munchhausen wel tegen hen zou zijn opgewassen.’ Hunne ijdelheid is bekend; maar dezelfde reiziger geeft eene aardige schildering van een Pawnee-fat. ‘Ik heb,’ zegt hij, | |
[pagina 31]
| |
dandys van alle volken gezien, Engelschen, Schotten, Franschen, Duitschers en Amerikanen; maar geen van dezen komt in vergelijking met den Pawnee-dandy. Mogt een van de zoo even genoemde heeren zich door deze verzekering beledigd rekenen, zoo zal ik hem verhalen, wat dagelijks voor mijne oogen gebeurde; namelijk de wijze, waarop de zoon van sanitsarish zijnen tijd doorbragt, als er geene buffeljagt plaats had. Hij begon zijn toilet tegen acht ure des morgens, door zijn geheele ligchaam met vet in te smeren en zacht te maken, hij wreef het vervolgens geheel droog, zoo dat de huid enkel glad en glanzig bleef. Dan schilderde hij zijn gelaat vermiljoenrood, met eene roode streep over het midden van de kruin van zijn hoofd. Daarna ging hij over tot zijn kapsel, waaraan groote zorg werd besteed, ofschoon de hoeveelheid haar, dat die zorg vereischte, zeer klein was, daar zijn hoofd geheel kaal was geschoren, behalve eene lok boven op de kruin, waaraan twee vlechten hingenGa naar voetnoot(⋆). Toen vulde hij zijne ooren, die op twee of drie plaatsen doorboord waren, met ringen en wampum, en hing verscheidene snoeren kralen om zijnen hals. Somtijds schilderde hij zich vermiljoenroode en gele streepen op zijn borst en schouders, en, armbanden boven zijne ellebogen en ringen aan zijne vingers stekende, ging hij over tot het versieren van den benedensten mensch met een paar mocassins, roodlakensche schorten, vastgemaakt aan den gordel om zijn midden, en onder de knieën omzoomd met strengen kralen, vier duimen breed. Als hij zoo verre gereed was, haalde hij zijnen spiegel voor den dag, die in een houten lijstje zat, en die hij altijd te huis en op de jagt bij zich droeg, en begon eene naauwlettende zelfbeschouwing. Ik heb hem meermalen een uur achtereen zien zitten, zijn gelaat van alle mogelijke zijden beschouwende en in alle mogelijke plooijen zettende, nu fronselend, gelijk jutiter bij homerus vóór een onweder, dan in liefde glimlagchende, gelijk dezelfde God bij milton; nu eens eene kleine verandering makende in de geschil- | |
[pagina 32]
| |
derde strepen op zijne wangen en zijn voorhoofd, dan weder ieder van de haartjes zijner wenkbraauwen schuivende of trekkende naar de behoorlijke plaats. En al die zorg werd besteed aan een gelaat met een laag, wegvallend voorhoofd, een apenneus, een paar kleine spitse oogen met uitstekende hooge wangbeenderen en een' breeden mond. Als hij gereed was, bragt eene van de vrouwen of kinderen zijn jagtpaard voor de tent, en hij begon ook zijn ros op te tooijen, door voorhoofd, hals en schouders van het dier met roode strepen te beschilderen en somtijds eenige vederen in zijnen staart te vlechten. Dan wrong hij het een oudmodisch gebit in den bek, waarschijnlijk gekocht of gestolen van de Spanjaarden, en waaraan zes of acht stalen kettingjes hingen omtrent negen duim lang, terwijl eenige kleine bellen aan den toom eene welluidende muzijk maakten. Als alles aldus gereed was voor zijnen rid, wierp hij een scharlakenrooden mantel over zijne schouders, stak zijnen spiegel in zijnen gordel, nam in de eene hand een' grooten waaijer van wilde ganzen- of kalkoenen-vederen, om daarmede zijn schoon en teeder vel voor de zon te beveiligen, en liet zijne zweep, van boven met koperen nagels versierd, bij zijnen pols nederhangen. Zoo uitgedost, sprong hij te paard en draafde door het kamp, benijd door al de minder fraai versierde jongelieden, en bewonderd door al de ongelukkige asschepoesters, die hier de schoone kunne vertegenwoordigen, maar door niemand meer, dan door zich zelven.’ Wat zeggen onze fatjes van deze beschrijving? Welk eene overeenkomst in de zaak, bij groot verschil in de wijze! De mensch blijft zich zelven overal gelijk. |
|