Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Leerrede over 2 Cor. IV:13c. Zoo gelooven wij ook; daarom spreken wij ook.
| |
[pagina 2]
| |
van den Evangeliedienaar, als hetwelk zijne trouwe Evangeliebediening tot zegen doet zijn van de Gemeente. Ter behandeling van dit onderwerp zal eerst aangewezen worden, dat het geloof den Evangeliedienaar zijn ambt getrouw doet vervullen; maar dat, ten tweede, dit geloof moet erkend worden, om de Evangeliebediening tot zegen te doen strekken van de Gemeente. Tot de ontwikkeling van deze twee punten geeft de tekst van zelf gereede aanleiding. I. Wij gelooven; daarom spreken wij. Deze verklaring legt paulus hier van zichzelven af. De naauwkeurige lezing van dezen geheelen Brief kan ten bewijze dienen, dat hij hier alleen van zichzelven spreekt, en dat de tekst hetzelfde uitdrukt als: ik geloof; daarom spreek ik. Hetgeen paulus met deze woorden te kennen geeft, is na het aangemerkte reeds duidelijk. Doch deze duidelijkheid van 's mans woorden legt ons den pligt op, derzelver geest dieper te onderzoeken. Hier laat hij de Corinthers in zijn binnenste lezen, en wijst hen op zijn geloof, als leven en ziel van de prediking des Evangelies, waar hij ook als verkondiger van het kruis des Heeren optreedt. Dit is het, wat wij hier moeten ontwikkelen. Hiertoe zullen wij de wenken volgen, door den Apostel zelven gegeven. Ik geloof. Met dit enkele woord belijdt de Apostel van harte in te stemmen met alles, wat hij als Evangelie ter zaligheid aan anderen voorhoudt. Zijn onwrikbaar voornemen was het, van niemand iets te weten, dan van van jezus, niettegenstaande Hij gekruisigd was. De een mogt die prediking voor dwaasheid houden, bij het zoeken en streven naar menschelijke wijsheid; de ander mogt zich aan dat kruis ergeren, bij het wachten op eenig teeken uit den Hemel, - hij hield dit kruis van christus voor Gods wijsheid en Gods kracht, en geloofde geene andere wijsheid, geen ander teeken noodig te hebben. Hoog met zijne bediening ingenomen, eerbiedigde hij daarin Gods barmhartigheid, dat hij, als gezant van christus, | |
[pagina 3]
| |
van Gods wege den zondaar bidden mogt: Laat u met God verzoenen. Reeds hier schittert het geloof des Apostels heerlijk, bij de verachting, aan welke hij van wege dat kruis ook te Corinthe bleef blootgesteld. En toch meenen wij, dat paulus nog meer heeft willen openbaren. Hiervan vinden wij eenige sporen in ons teksthoofddeel. Is het niet, alsof wij hem (vs. 6) op den weg naar Damascus ontmoeten? De verschijning van christus mogt toen zijne oogen hebben verblind, door het heerlijk en schitterend licht van den Hemel; als bij de schepping ging er plotseling en onbeschrijfelijk een licht op, maar in zijn hart, waardoor uitnemend verlicht werd de kennis van Gods heerlijkheid, welke hij toen in het aangezigt van jezus christus aanschouwd had. Was het wonder, dat hij, hieraan denkende, (vs. 8-11), al de gevaren, aan welke hij ten doel stond, ten bewijze aanvoerde van den moord, aan den Heer gepleegd? Was het wonder, vraag ik nog eens, dat de uitreddingen uit al die gevaren hem in het geloof versterkten, dat de Heer leeft, op wien hij, als den gekruisigden maar in den Hemel levenden Heiland, zijne Corinthers bleef wijzen? Voor zichzelven van Gods gunst in christus zeker, droeg hij dit lijden, als ligt en kort van duur. Uit al dat lijden, hiervan was hij ten volle overtuigd, zou, als vrucht, van zelve voortkomen een gansch uitnemend gewigt van eeuwige heerlijkheid (vs. 17, 18). Zijn geloof was voor hem een vaste grond der hoop, waardoor hij zich vast hield, als ziende den Onzigtbare. Bij zulk een geloof, dat evenwel hier slechts is aangestipt, is spreken behoefte, is zwijgen onmogelijk. Hij geloofde; daarom sprak hij. Waarvan het hart vol is, daarvan loopt de mond over. Hij spreekt, maar met eene ingenomenheid des harten, welke zich van zelve aan toon en woorden mededeelt. Door het geloof was hem christus, de Heiland, van God gegeven tot wijsheid, regtvaardiging, heiliging en volkomene verlossing. Nu sprak hij ook van Hem, als van den genen, die geene zonde heeft gekend, maar door God tot zondaar is gemaakt, op- | |
[pagina 4]
| |
dat zondaren zouden worden regtvaardigheid Gods in Hem. Het kruis mogt velen ergeren, het Evangelie des kruises daarom versmaad worden; voor hem was het een Evangelie der heerlijkheid van christus (vs. 4), als die in den Hemel regeert en daar het beeld van God is. Hij sprak, omdat hij geloofde; en dit zijn geloof bleek ook heerlijk uit de wijze, op welke hij den Heer verkondigde. Ik zwijg van zijne ingenomenheid met de hem opgedragene heerlijke bediening des geestes en des levens. Zoo lang hij leefde, toonde hij daarvoor hartelijke dankbaarheid, zelfs in de gevangenis met den dood voor oogen, dat hij was getrouw geacht geweest, om deze bediening te vervullen. Trouw was hij dan ook in het spreken. Hij verwierp (vs. 2) al de bedekselen, welke de schande behoeft en bezigt. Zonder arglistigheid Gods Woord zuiver predikende, openbaarde hij alleen waarheid, in de tegenwoordigheid van God. Dit was zijn aanbevelingsbrief bij het geweten der menschen. Hem was het wis genoeg (vs. 5), dienaar van christus te zijn, ten nutte van zondaren. Christus de Heer was daarom alleen de inhoud en ziel zijner Evangelieprediking. Met de uiterste naauwgezetheid wees hij op dien grooten schat, die in christus werd aangeboden. Zijne voordragt, maar uit een geloovig hart gevloeid, deed de waarde van dien schat kennen. Zoo bleek Gods kracht. Die schat had noch geleenden tooi, noch opgesmukte woorden noodig. In dien zin en met dat doel bood hij (vs. 7) dien heerlijken schat in aarden vaten aan. Zijn ligchaam mogt dreigen te bezwijken onder den last van allerlei moeijelijkheden (vs. 8-18); dat ligchaam mogt alzoo de bewijzen opleveren, dat de Heer werd vermoord, en dat daarom zijn dienstknecht niets beters had te wachten, zijn inwendige mensch, sterk door eigen geloof, ondersteund door Hem, die in den Hemel eeuwig leeft, nam bij den dag in sterkte toe; en deze ondervinding was het, door welke hij staande bleef en nooit als bloodaard terugdeinsde. Hij geloofde en was verzekerd, dat uit dit alles zijn heil voor eeuwig zou ontspruiten. | |
[pagina 5]
| |
Het is ons thans niet vergund, deze wenken, door den Apostel zelven gegeven, verder te volgen. 's Mans levensgeschiedenis en zijne brieven, in welke hij het gevoelen zijns harten zoo eenvoudig en opmerkelijk uitstort, behelzen veel, waaruit ook voor ons de overtuiging moet volgen, dat de Apostel, door eigen geloof vooral, voordeelig heeft gewerkt op het geloof van anderen; dat zijn geheele leven christus is geweest; dat zijn sterven voor hem winst was. ‘Ik ben met christus gekruist,’ zoo schrijft hij naar waarheid (Gal. II:20.): ‘Ik ben met christus gekruist, en ik leef. Doch niet meer ik, maar christus leeft in mij. Hetgeen ik dan nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof in den Zoon van God, die mij lief gehad en zich voor mij overgegeven heeft.’ Doch de gelegenheid des tijdsGa naar voetnoot(*) roept ons een ander voorbeeld voor den geest, waaruit blijkt, welken invloed ten goede het eigen geloof des Predikers heeft op de trouwe vervulling der Evangeliebediening. - Het was nacht, vóór dat in de XVIde Eeuw het Evangelie op nieuw licht verspreidde. Duisternis en donkerheid beheerschten de gemoederen, en werken der duisternis werden ombeschroomd gedaan. Het zout was smakeloos geworden. De onkunde en zedeloosheid der geestelijken leverden voor meer dan één spreekwoord overvloedige stof. Een enkel vernuft spotte met die onverlaten. Die spotternij werd niet met weêrzin aangehoord; maar de onkunde en zedeloosheid bleven dezelfde. Toen was het, dat God, als bij de schepping, het licht te voorschijn riep in meer dan één gemoed, op meer dan ééne plaats. De rust, welke de zonde zorgeloos genoot, wekte te levendiger ongerustheid op bij beteren, die, met het oog op eigen vergrijp, voor hun ontrust gemoed geene vergeving van zonden durfden wachten van dergelijke geestelijkheid, als toen bestond. | |
[pagina 6]
| |
Zij hebben alleen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods, maar worden ook allen om niet geregtvaardigd uit zijne genade, door de verlossing, welke in christus jezus is. Deze lichtstraal, uit Gods Woord opgevangen, hield de begeerte naar uitvoeriger onderrigt gaande. Gods Woord werd onderzocht door heilbegeerige harten, en, wat vroeger louter ontdekking was eener belangrijke waarheid, werd geloof, innig geloof des harten, dat alleen jezus christus de Heiland der wereld is, en dat blijft, voor ieder, die in Hem gelooft. Zoo ontstond en bleef bestaan onwrikbaar vertrouwen bij den zondaar, die dit gevoelde te zijn, dat, nevens anderen, ook hem vergeving der zonden geschonken was, uit loutere genade, om de verdiensten van christus, zonder goede werken van heiligen, zonder medewerking eener verbasterde geestelijkheid. Dit geloof, meestal in stilte gevoed, en door Gods Woord genadig versterkt, liet zich nu en dan hooren, maar niet zoo luide, als door Gods weldadig bestuur later noodzakelijk werd. De magthebbers dier eeuwe beheerschten de gemoederen naar willekeur, en, onkundig van het stille werk van God in de harten der geloovigen, dreven zij met het heilige koopmanschap, en maakten hun spel met vergeving van zonden en het Koningrijk der Hemelen. Bij zulk eene grievende aanranding van hetgeen door het geloof als heilig voorregt was bekend geworden, sprak men omdat men geloofde, en dat geloof voor niemand wilde ontveinzen. Nu openbaarde zich dan in volle kracht het geloof in jezus, den eenigen Zaligmaker der wereld. Geleerdheid zonder dit geloof bestrafte het kwaad, maar verbeterde het niet, Geloof zonder die mate van geleerdheid maakte alles te schande, wat niet uit God was. Dit geloof deed hen, die niet vele geleerden of magtigen waren, sterk zijn. De bedekselen der schande vielen weg. De arglistigheid, met welke Gods Woord vervalscht en verdonkerd was, kwam aan het licht. Waarheid beval zich aan het geweten der menschen aan, en beschaamde de magt en boosheid van allen, die haar tegenstonden. Jezus, en die | |
[pagina 7]
| |
gekruist, was en bleef de eenige naam, dien men kende en eerbiedigde. Tegen dit geloof was elk wapen, hoe scherp en wreed ook gewet, krachteloos. In allen tegenstand bij de uitgezochtste pijnigingen bleek de heerlijkheid en voortreffelijkheid van dit onuitroeibaar geloof. Vrouw en kinderen en goederen en leven konden in de magt der boosheid vallen; Gods rijk, buiten het bereik van deze geweldigen, bleef bewaard voor het geloof, hetwelk in christus meer vond, dan door menschen ontnomen kan worden. Wat vermag zelfs de boosheid der hel tegen het geloof, dat op Gods belofte bouwt, en daardoor zeker is, dat niets zal scheiden van Gods liefde in christus jezus? De gevangenis zelve, opdat ik dit nog aanstippe, de gevangenis zelve, in welke niet zelden den moedigsten het hart ontzinkt, werd voor het geloof de gewijde werkplaats, uit welke Gods Woord heerlijk te voorschijn kwam, om nu niet meer te spreken alleen in vreemde klanken, maar om zich, in eigene taal, als Goddelijk onderwijs te rigten tot eenvoudigen en ongeleerden. Zooveel werd ook toen verrigt door het geloof in jezus, den eenigen Zaligmaker; en door dit geloof spreken en werken die mannen Gods nog voort, nadat zij sedert eeuwen hunnen aardschen loop volbragt hebben. Gods goedheid stelt het geloof van den dienaar des Woords thans niet op zulk eene harde proef. In rust en bij genot van eer en aanzien verrigt de Prediker van het Evangelie thans het hem opgedragen werk. Doch ook in stilte, en door menschen niet altijd opgemerkt, voedt hij zijn geloof, dat leven en werking geeft aan de geheele waarneming zijner bediening. Het geloof in jezus, den Heiland der wereld, ontstaat niet eerst bij het opsteken van den storm of het loeijen der orkanen. Dan vertoont zich dit geloof in volle kracht en werking. Ook daar is geloof, dat leeft en bezielt, waar het goede zaad wordt gezaaid, en aan God de wasdom en het gedijen wordt overgelaten tot den dag des oogstes. Het geloof - ik beroep mij gaarne op uwe ondervinding, Broeders in de heilige bediening, Mededienstknechten van onzen Heer jezus christus - het | |
[pagina 8]
| |
geloof, dat jezus, dien wij anderen prediken, ook onze Heiland en Zaligmaker is, geeft kracht en moed en volharding bij het ophoopen der bezwaren en moeijelijkheden. Indien wij, bij het vervullen van ons ambt, alleen de dingen bedachten, die men ziet, indien ons hart geen trek had naar de vervulling van geheel andere behoeften, dan waaraan voldaan wordt door bijval van menschen, door roem en eer, welke vóór ons nog ten grave dalen, hoe weinig zouden wij oogsten! hoe gemakkelijk zouden die wenschen vervuld worden! Menschelijke wijsheid, opgepronktheid van taal en geleende tooi in woorden, veelal dan zonder geest en kracht, vloeijen gemakkelijk uit den mond, maar vervliegen even gemakkelijk in den wind, en laten nergens spoor achter. Stom zouden wij zijn en onnutte dienstknechten, die wind zaaijen en wind oogsten. Wij gelooven; daarom spreken wij. Deze spreuk trachten wij te voeren niet enkel tot leus, maar als gedenkspreuk bij ons werk, gedurende geheel ons leven. Hetgeen wij anderen voorhouden, dat is ook voor ons, zoo wel als voor anderen, zaligheid. Gods Woord, dat christus jezus in de wereld is gekomen om zondaren te behouden, prediken wij als een Woord, dat proef houdt. Dit gevoelt ook ons hart. Daarom willen wij het voor de rust van ons geweten tot geenen prijs missen. Onze Bijbel, uit welken wij onze voordragt, al onze kennis voor de Gemeente ontleenen, is ons ten licht, om alleen Gods Woord, geen menschenwaan of menschenvonden, voor te stellen. Maar de Bijbel is ons ook daarom dierbaar, omdat ons geloof, door de onzekerheid van anderen niet zelden geschokt, in zekerheid en vastheid komt door vlijtigheid en aanhoudend onderzoek van Gods Woord. Hoe dikwerf door ons gelezen, telkens spreekt dit Woord ook tot ons hart van genade en vergeving om jezus christus. Dit is het, dat ons den Bijbel wetenschappelijk doet behandelen, opdat wij, bij elken onverwachten aanval op dit Woord, voor onszelven zoowel als voor anderen zeker zijn, en door geenen wind van leering omgevoerd worden. Daarom is ons geene moeite te groot, geen tijd te kostelijk, zelfs de rust, | |
[pagina 9]
| |
door anderen genoten, is niet te begeerlijk, dat wij niet dit alles zouden aanwenden, om in geloof toe te nemen, en zoo ons ambt getrouwer te vervullen. Geen roem van menschen jaagt de Evangeliedienaar na, bij zijn gezet en geleerd onderzoek. Hij wil voor zichzelven zeker zijn om anderen. Zijne zekere overtuiging aangaande den inhoud van het Evangelie brengt anderen tot zekerheid, die hem dan ook het volle vertrouwen schenken. Bij het onderwijs der jeugd, aan de ziek- en sterfbedden, overal waar zijn ambt hem roept, is hij dienaar van christus, die spreekt als het zulken voegt, die in Gods naam het woord voeren. Waarheid, waarheid uit God, door Gods Woord hem hoe langer hoe meer bekend geworden, stroomt hem van de lippen, vloeit hem uit het hart. Waarheid, welke de bedekselen der schande noch zoekt noch noodig heeft, waarheid, in alle opregtheid en zonder arglistigheid voorgedragen, is, in de tegenwoordigheid van God, de eenige aanbeveling aan het geweten der menschen. Christus, de heerlijkheid van God, de heerlijkheid der zijnen, geeft ons luister en eer, indien wij, als zijne dienaren, zijne woorden spreken en doen. De schatten in christus bieden wij aan, met alle toegenegenheid en hartelijkheid; wij sieren niets op; die schatten behoeven onzen tooi niet. Door eigene ingenomenheid toonen wij, dat wij geen grooteren rijkdom kennen, dan dien wij in christus jezus aanbieden. Gouden schalen mogen, voor het geen weinig is, noodig zijn, om te worden aangezien; aarden vaten volstaan, waar de schat de hoofdzaak is en dat verdient te blijven. De liefde van christus, telkens ons duidelijker door het Woord, maar ook door verleende hulp, wekt wederliefde bij zijne dienaren op, om bij kwaad en goed gerucht waarheid voor te staan en te bevorderen. De landman zaait en arbeidt op hoop, en de zwaarste arbeid wordt verzoet door het aandeel, dat hij het eerst van allen erlangt van de vruchten. Zoo ook arbeidt de Dienaar des Evangelies onvermoeid, met inspanning van alle krachten, omdat hij voor zichzelven rekent op de zaligheid, door christus ook voor hem verworven. | |
[pagina 10]
| |
Meent echter niet, W.T., dat wij op onszelven dwaselijk roem dragen, omdat wij zoo spreken. Wij spreken in de tegenwoordigheid van God, en gevoelen diep onze ongelijkvormigheid aan hetgeen wij konden en moesten wezen. Doch levendig gevoelen wij ook Gods barmhartigheid jegens ons, dat wij naar zijnen wil zijne woorden mogen voordragen; dat Hij ons daartoe heeft getrouw geacht en daarom gesteld in onze heerlijke bediening. Dankbaarheid voor de eer, ons te beurt gevallen, doet ons zoo spreken. Dankbaarheid aan God, dat wij, zondaren als de overigen, zoo mogen spreken, zal ons altijd voegen, bij het volbrengen van ons gewigtig werk. Diep gevoelen wij onze tekortkomingen; en wie uwer, waarde Medebroeders, stemt niet met mij in dit gevoel in? Diep gevoelen wij onze tekortkomingen; want wie is uit zichzelven tot al die dingen bekwaam? En is niet daarenboven al onze bekwaamheid uit God, die ons gesteld heeft tot dienaren des geestes en des levens? Maar zelfs onze tekortkomingen maken Gods Woord dierbaar en onontbeerlijk voor onszelven. Hoe zouden wij aan God durven denken bij ons werk, hoe den zwaren last durven aanroeren en torschen, indien niet datzelfde Evangelie, waarmede wij anderen zoeken te verblijden, ook ons uitzigt was en bleef? Hij, die het woord der verzoening in ons heeft gelegd, heeft ook ons met zich verzoend, en rekent ons, bij kinderlijk en hartelijk geloof, deze onze tekortkomingen niet toe.Ga naar voetnoot(*)
Waarde Vriend, geacht Medebroeder! Gij hebt niet noodig, dat ik u den omvang der Evangeliebediening ontvouwe. Door uw verblijf en werk bij uwe vorige Gemeente hebt gij den last, maar ook het aangename van dien last genoeg leeren kennen, om ook alhier in het werk des Heeren getrouw te willen zijn. De last, dien gij thans opneemt, moge zwaarder zijn, dan gij vroeger gedragen hebt; geen last is zwaar, dien men gewillig draagt, en tot welken | |
[pagina 11]
| |
christus roept, die helpt en zaligt. Voor het geloof in jezus, den Gekruisten, is niets moeijelijk. De Heer ging met zijnen oneindig zwaarderen last zoo gewillig en voortreffelijk voor. Hem volgden door het geloof eerst de Apostel paulus, later ook de Hervormers. Deze zijn en blijven uwe voorgangers en voorbeelden. Voed het geloof, dat in u is; sterk het door gestadig onderzoek van Gods Woord; stevig het door onvermoeiden arbeid en gestadige zorg voor het heil der Gemeente. Laat uw geloof in woorden gehoord, in daden gezien worden, en alles zal u, met Gods hulp en zegen, welgelukken. Gij dient den Heer christus. Dien Heer heeft nog niemand gediend zonder loon. Spreek en handel omdat gij gelooft. Zoek aanhoudend zielen te winnen voor dat Rijk, op hetwelk ook uwe hoop gevestigd blijft. Houd u aan God en het woord zijner genade, en ook uwe erfenis onder de heiligen in den Hemel zal zeker zijn. Het Evangelie van christus zij uw roem en uitzigt! Bid en werk in zijne vreeze, zoo zult gij uzelven behouden, nevens de Gemeente, door den Heer u aanbevolen. Dit zij en blijve hier bij uw werk uw eenig en heerlijk uitzigt, en, na volbragten loop, eenmaal uw loon voor eeuwig! II. Van de taak door mij opgenomen, is het tweede gedeelte nog ter behandeling overgebleven. Verleent mij dan, W.T., uwe voortdurende aandacht en belangstelling, bij het betoog, dat het geloof van den Evangeliedienaar door de Gemeente behoort opgemerkt te worden, zal zijn dienstwerk tot zegen zijn. Dit tweede punt onzer overweging ligt van zelve in het doel, waarmede paulus schreef: ‘Wij gelooven; daarom spreken wij.’ Dat paulus leefde en handelde in het geloof, dat jezus Gods Zoon is, die hem had lief gehad en voor hem als zondaar gestorven was, is door ons, zoo wij meenen, genoegzaam ontvouwd. Dat geloof van den Apostel, dat den ligtzinnigen agrippa de belijdenis afperste: ‘Bijna beweegt gij mij Christen te worden,’ werkte evenwel te Corinthe weinig uit, omdat 's mans geloof werd miskend, althans niet gelijk het behoorde werd opgemerkt. Het viel | |
[pagina 12]
| |
den vijanden des Apostels gemakkelijk, zijn uitmuntend gedrag verkeerd voor te stellen en te verguizen. Hij zocht de Gemeente, niet hare bezittingen; predikte daarom het Evangelie kosteloos, en werkte met eigene handen voor zijne nooddruft. Hieruit ontleenden de vijanden des Apostels bewijs, dat hij die Gemeente niet lief had, en daarom hare gaven afwees. Onder vrees en beven bij hen zijnde, wilde hij van niets weten, dan van jezus den Gekruisten. Dit onderwerp, voor het geloof zoo rijk en onuitputtelijk, was hun te nietig en te eentoonig, die nieuwheid, niet altijd waarheid zochten. De voortreffelijkheid zijner brieven waren zijne vijanden gedwongen te erkennen; maar laag zagen zij neder, wanneer hij tegenwoordig was, op zijn uiterlijk voorkomen; zijn door slagen en allerlei vermoeijenissen afgesloofd ligchaam boezemde geen belang in bij menschen, die alles voor het oor en zeer weinig voor het hart verlangden te vernemen. Keur van taal, pronk van woorden werden begeerd. De schat was daar geenszins de hoofdzaak; de schalen alleen, de gouden schalen bij voorkeur, de aarden vaten van alles het minste, konden werken, waar de zinnen moesten worden gestreeld, om de aandacht aangenaam bezig te houden. Het verguizen van den Apostel was voor 's mans vijanden noodweer, om zich staande te houden, en ten koste van Corinthe in eere en met gemak en in overvloed te leven. Zij zagen daarom in de zwakheid des Apostels zijne kracht en sterkte niet. Zij roemden op hetgeen in het oog viel, niet op hetgeen uit het hart kwam. Gods wijsheid was hun dwaasheid. Gods wijsheid was buiten hun bereik, en voor eigenbelang sloegen zij geheel andere wegen in. Het eigenbelang met zijn behagelijk voorkomen en gedienstige vleitaal was aan het weelderige Corinthe aangenamer, dan de woorden der waarheid, belangeloos gepredikt door eenen man, die in zijn ligchaam de bewijzen droeg van den moord, aan zijnen Heer gepleegd. In de ziel des Apostels lazen zij niet zijn geloof, dat diezelfde Heer leeft en regeert in heerlijkheid. Om de Corinthers te behouden, om hen uit de strikken dier looze bedriegers te verlossen, wijst hij | |
[pagina 13]
| |
hen op zijn geloof, als bron, waaruit al zijn spreken en handelen voortvloeide. ‘Wij gelooven; daarom spreken wij.’ Zonder te letten op het geloof des Apostels, konden zij de waarheid niet verdragen, welke niemand vleide, maar allen gelijkelijk voorstelde, als zondaars, die zonder christus niet zijn te behouden. De bestraffing der zonden, bij weelde en ligtzinnigheid zoo buitensporig en algemeen, verwekte ergernis en verstoordheid, omdat men in de taal des hartelijken geloofs niet opmerkte den ernstigen toeleg des Apostels, om door droefheid, welke naar God is, te weeg te brengen onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Hoe geheel anders was het over 't algemeen, toen vóór ruim drie eeuwen, ook in ons Vaderland, woorden van Goddelijke waarheid zich deden hooren! Het is zoo, reeds vroeger had eene en andere stem woorden van waarheid en geloof gesproken; maar die stemmen werden toen of overschreeuwd, of met geweld gesmoord. De brandstapel, dat wanhopig wapen der boosheid, kon voor een' tijd op aarde die stemmen tot zwijgen brengen. Maar het geloof, juist door dit geweld nu meer in stilte gekweekt, en daardoor te vaster geworteld, verhief de stem, om alleen op Gods Woord te zwijgen. Eene enkele stem werd gehoord; maar, krachtig door het geloof, had zij overal weêrklank gevonden. Het geloof, dat alle aanbiedingen van menschen afwees, alle pijniging en folteringen trotseerde, werd door het geloof gehoord en opgemerkt; en nu verkoos men liever met Gods volk kwalijk gehandeld te worden, dan voor een' tijd de genietingen der zonde te hebben; men achtte de smaadheid van christus grooteren rijkdom, dan al de schatten der wereld, want men zag op de vergelding des loons. Gods Woord, nu eenvoudig verkondigd, was nabij ieders mond en hart. Honger naar meerder onderrigt bragt geheele scharen bijeen, om Gods Woord van volkomene schuldvergiffenis te hooren, om gewezen te worden op het eenige onfeilbare Hoofd der Gemeente, welke Hij gekocht heeft met eigen bloed. Het was geene menschelijke wijsheid, welke de stem verhief. Geloof, geloof | |
[pagina 14]
| |
alleen, dat zelfs handwerkslieden hervormde in welsprekende en hartelijke predikers van het te lang verdonkerde Evangelie des kruises, geloof, bij alle gevaren heerlijk aan den dag gelegd, door woorden aangeprezen, door daden betoond, werd opgemerkt en nagevolgd, en Gods Woord, door de magthebbers dier eeuwe diep veracht, werd ook in stilte de onderwijzer van eenvoudigen, die alzoo door God werden getrokken tot jezus, den redder hunner zielen. Zulk eenen zegen bragt de Hervorming te weeg, omdat het geloof van hen, die God als gezegende werktuigen bezigde, aan toon, in woorden en in daden werd vernomen en erkend. Waar men ook den dienaar des Woords opmerkt en eert, men eert hem het meest, wanneer men gevoelt en erkent, dat ook hij gelooft in het kruis van christus. De dienaar des Goddelijken Woords neemt geene eer aan, ten koste van zijn dierbaar geloof, dat voor hem is en blijft de vaste grond zijner hoop en verwachting. Dit geloof, dat hem Gods Woord alleen doet verkondigen en al de menschelijke meeningen afzweren, dit geloof wenscht hij, dat men in zijne woorden hoore, in zijne daden zie en opmerke. Ongelukkig de Gemeente, waar het hart ontbreekt, om dit geloof op te merken! Door nieuwheid van onderwerp kan de dienaar niet aantrekken. Zijn voornemen moet vast staan, om niets te willen weten, dan jezus den Gekruisten. Ditzelfde onderwerp, hoe dikwerf ook behandeld, blijft voor het geloof en door het geloof altijd belangrijk. Het wekt de begeerte op en maakt den honger gaande naar meerder en uitvoeriger onderrigt. Het geloof van den Leeraar spreekt Gods Woord, belooft in Gods naam, beveelt op Gods gezag, en, als woordvoerder en gezant van God, treedt hij nooit met de zonde in verbond, maar vermaant en bestraft, en ziet toe, dat niemand verachtere in de genade. Waar nu ligtzinnigheid en neiging ten kwade heerscht, daar ziet men den persoon aan, daar let men niet op den aandrang des geloofs, met welken de dienaar van christus den hem opgedragen last volbrengt, maar daar wordt dan ook gevonden wrevel | |
[pagina 15]
| |
over bestraffing, verstoordheid over ernstige opwekking tot bekeering, en de zegen van het gepredikte Woord, hoe hartelijk ook voorgedragen, moet daar van zelve achterblijven. Waar men integendeel het geloof des Evangeliedienaars niet voor dweeperij uitkrijt, maar tot zijne aanbeveling opmerkt en gadeslaat, daar is hij vriend, omdat hij de zonde bestraft; hij ontrust het geweten, om het in christus tot rust te brengen; daar is hij leidsman, die op den weg ten eeuwigen leven gewillig en vertrouwelijk wordt gevolgd; daar is hij trooster bij droefheid, en altijd welkom, als van God gezonden; daar hebben zijne bevelen klem, zijne beloften, als Gods beloften, kracht en beteekenis; daar is, eindelijk, de dienaar des Woords, juist door zijn erkend geloof, de band, die allen vereenigt in liefde; daar is God met zijnen zegen tegenwoordig. Doch misschien zult gij, W.T., thans meenen, dat hier te veel wordt beweerd, dat hier gesproken wordt van hetgeen op aarde nergens bestaat. Dit ontveins ik ook voor mijzelven niet, en toch ontneemt dit niets aan de waarheid van hetgeen hier is aangevoerd. Het is het geloof, dat het geloof opmerkt en verstaat, en dit geloof wordt, helaas! niet algemeen, of laat mij liever zeggen, zeer schaars gevonden bij hen, die Gods Woord hooren. Schrijft het niet altijd aan de voordragt uwer Leeraars toe, wanneer het gehoor des Woords niet ten zegen strekt. De prediking van het Evangelie doet geen nut, indien het niet gemengd is met het geloof, bij de genen, die het hooren. Hebben de Joden niet gehoord den Eenige, van wiens lippen genade en waarheid onophoudelijk vloeiden, en hebben zij Hem niet gekruisigd? Zij hebben in Hem niet geloofd, en daarom werden zij zijne moordenaars. In het ongeloof der hoorders ligt eene voorname reden van den weinigen zegen, dien de prediking des Evangelies anders zou aanbrengen. Dit althans verklaart paulus ten opzigte van sommigen in de Gemeente van Corinthe (H. IV:3, 4): ‘Indien ons Evangelie bedekt is, zoo is het bedekt onder de genen, die verloren gaan, onder wie de God dezer eeuw verblind heeft de zinnen van hen, die ongeloovig | |
[pagina 16]
| |
zijn, zoodat hen niet bestraalt het Evangelie der heerlijkheid van christus, die Gods beeld is.’ Voor wien de aarde en alwat zij heeft en geeft de eenige Godheid is, voor welke hij knielt, die ziet niet op hetgeen in de verte is, die bedenkt en bedoelt het aardsche, en is voor het hemelsche doof en dood. De dingen, daarboven, waar christus is, zittende aan de regterhand van God, liggen buiten den kring, in welken hij zich beweegt. Hij begeert geene goederen, die hij niet waardeert; hij heeft geen trek naar de zaligheid, op welke hij zijne hoop niet vestigt; hij gelooft Gods woorden niet, omdat het Evangelie aan zijne wenschen niet voldoet. Aan de aarde heeft hij genoeg; daarom blijft hij voor hetgeen elders is zonder gevoel en zonder zorg. Waar het geloof niet woont, daar zullen de woorden des geloofs geen weêrklank vinden bij hen, die aan hunne zonden niet dan met lust of ongevoeligheid denken; daar zal het eeuwige leven niet aftrekken van de zonden; daar zal het geloof, dat bij anderen zoo veel goeds uitwerkt, louter dwaasheid zijn. Waar men den zin van christus niet heeft, kent men ook zijne heerlijkheid niet; men behoudt, wat men heeft, en brengt aan betere goederen niets ten offer. Geloof, geloof alleen aan Gods Woord, verstaat het geloof van hen, die in Gods naam spreken. Dit geloof, hoe klein in de beginselen, wordt door de woorden des geloofs gevoed en gesterkt. Dit geloof wordt niet moede van hooren, niet verzadigd door onophoudelijk onderzoek van Gods Woord, en welkom is aan dat geloof altijd de stem van God, die het goede blijft verkondigen. Dit geloof verfoeit eigene zonden het meest en laat die na. Dit geloof zoekt vergeving van zonden bij christus, en is Hem dankbaar. Dit geloof behoeft dagelijks sterkte en voeding, komt telkens daar, waar Gods geest tot de Gemeente spreekt, hoort gaarne en met belangstelling de woorden Gods, als woorden des levens, maar om ze te doen en daarop voor eeuwig te bouwen. Zulk geloof was er te Corinthe bij velen niet. Zulk geloof, wij moeten het met leedwezen zeggen, wordt zelfs | |
[pagina 17]
| |
nu zeer senaars gevonden, en daar wel het minst, waar over weinigen zegen van de Evangelieprediking geklaagd wordt. Goed zaad brengt geene vrucht voort, waar het valt op steen, of door allerlei onkruid wordt verstikt. Het zaad is en blijft goed; maar de grond, waarin het valt, laat dikwerf het beste zaad onvruchthaar. Niet anders is het gelegen met de prediking van het goede Woord Gods. Waar het geloof de harten geschikt maakt en geschikt houdt, daar zal van de trouwe Evangelieprediking de gezegende vrucht niet achterblijven. Waar integendeel de zorgvuldigheden dezes levens, zucht naar aardsch goed, en de dienst der zonden alles bezet hebben, daar vindt het Woord Gods geene plaats, om iets goeds uit te werken Wie voor Gods Woord ongevoelig en bijna dood is, die zoekt, als de blinde, de kwaal daar, waar die nooit is te vinden. Ongeloof aangaande de kracht van Gods Woord heeft daar de zinnen verblind, zoodat het Evangelie der heerlijkheid van christus niet wordt opgemerkt; en nu wordt Gods kracht tot zaligheid voor eene doode letter verklaard, omdat het geloof niet ontdekt wordt, dat Gods woorden in het hart opneemt, en daar tot woorden van geest en leven maakt. Geloof, geloof alleen is het, dat Gods Woord ook bij den hoorder ten zegen maakt. Dit geloof maakt ons kinderlijk en tevreden met ons lot; leert ons voorzigtig zijn bij de zonde, welke ons zoo ligtelijk omringt en ten val brengt; doet ons dankbaar blijven voor Gods onuitsprekelijke gave, en schenkt ons moed en krachten, om de Godzaligheid na te jagen in de vreeze Gods. Dit geloof, eindelijk, verheugt zich in het blijde vooruitzigt, door Hem geopend, die het eeuwige leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebragt. Door dit geloof komt en blijft de vaste overtuiging, dat, zoo God voor ons is, niets ons schaden zal; dat alles ten goede zal medewerken den genen, die God liefhebben, en wie geen dood of leven, niets zal scheiden van Gods liefde in christus. Gerust durven wij ons op u beroepen, die gestadig de godsdienstoefeningen bijwoont, - want die zich hieraan | |
[pagina 18]
| |
onttrekken, of uit ligtzinnigheid of uit hoogmoed, om zelven als Leeraars op te treden, deze verdienen in deze heilige zaak niet, dat hun getuigenis ingeroepen worde. - Gij dan, die in Gods huis Gods Woord gaarne hoort verkondigen, en dit uw verlangen toont, door de bijeenkomsten niet na te laten, gelijk eenigen de schandelijke gewoonte hebben, getuigt het, of uwe Leeraars kunstig verdichte fabelen navolgen, menschelijke meeningen voordragen, dan of zij u de woorden des levens voorhouden en onontbeerlijk maken! Wie het ook loochene, Gods Woord maakt den tijd onzer inwoning tot een' aangenamen tijd der zaligheid, indien wij, ieder voor zichzelven, daarop acht geven. Niemand uwer zij dan kitteloorig; maar leert hoe langer hoe meer de gezonde leer, Gods Woord, verdragen, opdat Gods Woord door u met zachtmoedigheid ontvangen worde en uwe zielen zalig make, waartoe het door Gods goedheid in u geplant wordt. Het Evangelie van christus, over hetwelk zich geen dienaar des Woords schaamt, het Evangelie van christus, maar rein en zuiver gepredikt, maar ontdaan van alle bijvoegselen der menschen, is en blijft eene kracht van God tot zaligheid voor hen, die gelooven, maar dan ook voor allen zonder onderscheid. Dit Woord wensch ik, dat ook door u worde opgemerkt, die van elders gekomen zijt, en deze plegtigheid door uwe tegenwoordigheid verhoogd hebt. Acht uwe Leeraars hoog, om het werk, dat zij onder u en voor u vorrigten. Leert van hen aan de voeten van jezus te zitten, om zijn woord te hooren en te bewaren. Dat ééne is het beste deel, dat men kiezen kan. Het zal niet worden weggenomen. Het is genoeg bij jezus, die eens oordeelt. Het moet ons allen genoeg zijn voor de eeuwigheid. Zalig voorwaar, die Gods Woord hooren en bewaren! Dit zij en blijve onze wijsheid en sterkte! Ziet wel toe, wat gij hoort, en versmaadt de woorden des levens niet! Maar ziet vooral ook toe, hoe gij hoort! Gods zegen en heil zullen bij u dan niet achterblijven. | |
[pagina 19]
| |
Gemeente van Kralingen! nog een enkel woord heb ik aan u, en daarmede wil ik eindigen. Hartelijk verheug ik mij met u over den Leeraar uwer keuze, die heden zijn dienstwerk onder u zal beginnen. Vooral ook verheug ik mij over de algemeenheid, met welke uwe genegenheid hem ontvangt Ontvangt hem, dit bid ik u, vooral als dienaar des Woords, door den Heer u toegezonden, en blijft dien Heer dankbaar. Houdt hem in eere, betoont hem achting, vooral om zijnes werks wil. God is het, die door hem tot u spreekt Geenen anderen last mag of kan hij opnemen, dan u de woorden des levenden Gods te prediken met woord en daad. Hoort zijne woorden met alle toegenegenheid, en wordt daarin hoe langer hoe overvloediger. Ziet op zijn gedrag, let op zijnen wandel, opdat hij ook hierin uw leeraar en voorganger zij. Gods Woord, door zijnen mond gepredikt, door zijn voorbeeld aanbevolen, zij en blijve u aangenaam en liefelijk. Hij zoekt u, niet het uwe. Uwe zaligheid is zijn doel; de vermeerdering van uw geloof en van uwe hoop is zijn loon en zijne vreugde. Wordt opgebouwd in de liefde, dien band der volmaaktheid. Uw voortgang in alles, wat wél luidt, zij, onder de dienst van uwen Leeraar, uzelven niet minder dan den menschen kennelijk. In de hope zalig geworden, zult gij door die hoop niet beschaamd worden. Hem nu, die magtig is overvloediger te schenken, dan wij wenschen of bidden, zij, door al de geslachten en al de eeuwen, eere en heerlijkheid! Amen. |
|