heid van den Schrijver, die toont eene groote mate van kennis en geleerdheid te bezitten, en die den Engelschen Dichter en diens aanhalingen uit de Kerkvaders van vroegeren en lateren tijd met zijne eigene wapenen zegevierend bestrijdt. Hij erkent gaarne, dat er in deze beide boekdeelen veel goeds wordt gevonden; dat de voorstelling van het gebrekkige en verkeerde in de Roomsche kerk op vele plaatsen naar waarheid en gelukkig geslaagd mag worden genoemd; dat de bedenkingen tegen het Protestantisme, gelijk dat te verwachten was, met goed gevolg worden opgelost. Maar er is toch ook veel, wat hem minder behaagt. De geheele vorm van het boek is gerekt en langwijlig. Bladzijden op bladzijden worden dikwijls gevuld met op zichzelve staande plaatsen uit Kerkvaders of uitvoerige herhalingen van gelijke zaken. En waartoe dienen deze? De Hoogleeraar zal zich wel niet voorstellen, dat hij onder de Roomschen zelve vele lezers zal vinden, en voor Protestanten is veel van het hier gegevene onnoodig. In allen gevalle maakt het de lezing onaangenaam, en zal menigeen het boek ter zijde doen leggen, die anders uit hetzelve nut zou hebben kunnen trekken en zijne kennis zou hebben willen verrijken, indien de gelegenheid daartoe hem op eene aangenamere wijze werd aangeboden. Het is toch een boek voor het algemeen, niet voor den geleerde, en zoo had het ook meer in den geest van het algemeen kunnen en moeten geschreven worden.
Rec. zou eene andere aanmerking maken op sommige zaken, die hier zonder eenige opheldering of teregtwijzing worden medegedeeld. In het dertiende hoofddeel, dat mede ender die uitgerekte stukken behoort, worden fragmenten medegedeeld van onderzoekingen van Proselyten door de Roomsche geestelijken. Bij die Proselyten zelve vindt men, even zeer als bij hunne ondervragers, de zonderlingste begrippen, en deze worden zonder eenige teregtwijzing medegedeeld. Wat moet de eenvoudige lezer daarvan denken, die toch wel ziet, dat de Proselyt in het algemeen degene is, die door den Schrijver in het gelijk wordt gesteld? Men leze bl. 130 over het Avondmaal, bl. 169 over de Drieëenheid enz.
Te ontkennen is het ook niet, dat de Saksische Edelman, althans gedurende het grootste gedeelte zijner reizen, bijzonder ongelukkig is in het aantreffen van goede Roomschen, en dat dit boek, ofschoon er dan ook een enkele betere