belastingstelsel wezen moge, zijn er echter gewigtige bezwaren tegen. Vooreerst is het eene zware korting, niet op ieders inkomsten, maar op ieders verkregen wordend eigendom, op het fonds van ieders vermogen zelve. Maar buitendien, hoe hard is het nu reeds, dat, als een der echtgenooten kinderloos overlijdt, de weduwenaar of weduwe, die toch in waarheid door den dood van zijne vrouw of van haren man niet rijker geworden is, na het dragen der kosten van ziekte en begrafenis, nog geheel den staat van den gemeenen boedel aan 's lands ambtenaren moet openbaren, en dan vier ten honderd met de opeenten, derhalve bij de vijf, en welhaast vijf ten honderd van de helft des boedels betalen moet! Hoe veel harder zou het zijn, zoo die belasting nog wierd verhoogd! Hoe vele ouders en kinderen wonen zamen, zoodat de dood van ouders of kinderen voor geen van allen bevoordeeling is: wederom, hoe hard, een successieregt op zulke nalatenschappen te heffen! Hoe vele valsche eeden zouden er gedaan worden, om toch niet zóó veel te moeten betalen, dat b.v. eens vaders fabriek of dergelijke te gelde moest worden gemaakt, om de successieregten te kunnen voldoen! Wij gelooven dus, dat het plan des geachten Schrijvers niet zonder groote bezwaren kan worden verwezenlijkt. Als men alles met ééne belasting wil afdoen, zou Recensent nog eerder overhellen tot een hoofdgeld op ieders inkomsten, jaarlijks naar het waarschijnlijk bedrag dier inkomsten berekend.
Een plan van geheel anderen aard en van andere strekking wordt door Mr. roest van limburg voorgedragen, ten opzigte van de herziening der Grondwet. Daar die herziening reeds is afgeloopen, zullen wij alleen hier aanmerken, dat het voorstel van dien Heer ons toeschijnt geheel ongrondwettig te zijn. Immers, zal de Grondwet eene nationale kracht wezen, dan moet men aanvangen met haar op geene andere wijze te verbeteren, dan zij zelve zulks toelaat. Van waar zou de Koning de bevoegdheid ontleend hebben, om, behalve de dubbele Kamer in de vormen en naar den eisch der Grondwet, eene andere dubbele Kamer, krachtens regtstreeks te doene verkiezingen, bijeen te laten komen, en dan die beide dubbele Kamers, vermeerderd met eene insgelijks verdubbelde eerste Kamer, tot eene constituerende vergadering te vereenigen? Zoo doende, zou immers de Koning openlijk en opzettelijk zijnen eed hebben gebroken, de Grond-