| |
De Togt naar Java, dichterlijk Tafereel, door L. van den Broek. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1839. In 4to. VIII en 32 bl. f 1-80.
De reis naar Java, die in onze dagen zoo menigvuldig wordt gedaan, levert zeker geen ongeschikt onderwerp voor een dichterlijk tafereel op. De Muzenalmanak voor 1823 heeft daarvan reeds het bewijs gegeven: onder de stukken, in dien jaargang opgenomen, behoort ook: de Oostindievaart, een Nederlandsch tafereel, door Prof. lulofs. Er heerscht nog al eenige overeenstemming, (schoon ook verschil) in het plan der beide Dichters. Beide beschrijven de uit- en tehuisreis van den Oostindievaarder, ofschoon van den broek den terugkeer met korte woorden afhandelt, en den storm, die in beide stukken den schepeling bedreigt, in de uitreis doet voorvallen, terwijl lulofs dien in de tehuisreis bij Kaap Lezard laat plaats hebben. Eene vergelij- | |
| |
king van de beide dichtstukken komt Rec. niet ongepast voor, en zal tevens kunnen strekken, om zijn oordeel over het stuk van den Heer van den broek door bewijzen te staven.
Hij kan toch niet anders dan ongunstig over dit product oordeelen. De wijze van behandeling, door den Dichter gekozen, heeft weinig aanlokkelijks; zij onderscheidt zich niet door gelukkige grepen, die het geheel verlevendigen. Het gaat geheel den afgemeten gang en heeft weinig of niets boeijends. De denkbeelden zijn natuurlijk niet nieuw, maar ook de beschrijving zelve heeft weinige verdiensten, waardoor zij zich onderscheidt. Zij is dikwijls gezwollen en bombastisch; de beelden zijn niet zelden ongelukkig gekozen. Doorgaans is de versificatie, gelijk men die kan verwachten van iemand, die reeds veel verzen gemaakt heeft, vrij goed, zonder grove fouten, ofschoon ook zij niet altijd even gemakkelijk is; evenwel, wat dit laatste betreft, er zijn slechts weinige plaatsen zoo stroef en onduidelijk, als het eerste couplet van de Opdragt:
Wordt immer 't Hollandsch oog verrukt,
Als 't zich aan 't schouwspel mag vergasten,
Dat, als het kroonwerk van de masten,
De vlag heur beeld in 't water drukt;
En als verheugd om 't blij ontmoeten
Heur wrongen effent en met pracht
De drokke wallen tegenlacht,
Die zij weer juichend mag begroeten;
Streelt ons 't welluidend koopgeraas
Als iedre tong in alle talen
De kostbre lofspraak gaat herhalen:
‘De welvaart woont aan IJ en Maas!’
't Gevoel, dat we in de ziel ontwaren,
Stroomt uit de borst en langs de snaren.
Moet men deze regels niet lezen en herlezen, eer men den zamenhang begrijpt, en wordt dan de moeite nog beloond?
Maar wij willen de Opdragt daarlaten en het stuk zelve beschouwen. De eerste afdeeling, of No. I, schetst ons het schip, door tegenwind in de haven teruggehouden, en verhaalt ons, waarmede het geladen is. Zes bladzijden worden hiermede en met eene bombastische aanspraak aan den geest des handels gevuld.
| |
| |
No. II verhaalt het wegzeilen, de komst in zee, den eersten togt tot voorbij Teneriffe. Wat vinden wij hiervoor bij lulofs? De aanhef is terstond het afscheidslied der vertrekkende matrozen, wier schip gereed is om weg te zeilen; de kapitein alleen is nog aan wal en zegt vrouw en kind vaarwel. Hij komt aan boord, het anker is geligt, de zeilen zijn gespannen, het afscheidsschot brandt los, en het schip snelt voort. Het is hier alles leven en beweging. Bij van den broek daarentegen vinden wij, ja, getrouwelijk verhaald, wat menig' Oostindievaarder gebeurt, die weken lang op goeden wind ligt te wachten; maar zijn verhaal is evenzeer vervelend, als het wachten zelve. Van den aanvang af moet er gang en beweging in het dichtstuk zijn, en die ontbreken hier. Had de Dichter ons het laden en wachten niet willen schenken, hij had er toch zijn vers niet mede moeten beginnen. Had hij ten minste het schip onder zeil gebragt en bij terugzigt ons het vroeger gebeurde medegedeeld! Maar, vergoedt nu ook de beschrijving zelve dit gebrekkige in het plan? Wij willen zien. Wij zullen niet spreken van dien zeeman,
Gereed om moedig 't hoofd te biên
Aan dubble en onweerstaanbre krachten,
waarmede de Dichter begint; maar hoe komt hij er toe, om de figuurlijke benaming van het Zeepaard, aan het schip gegeven, verder uit te weiden en te zeggen:
Ren voort: wat mart ge aan ruif en kreb!
Er ontbreekt slechts aan, dat hij in ruif en kreb haver en hooi werpe! Wij krijgen vervolgens een zestal regels, die veel hebben van een raadsel, en waarvan de Dichter ons in de noten zegt, dat zij eene uitbreiding zijn van het spreekwoord: 't is jammer, dat er een kink in het kabel komt. Die opheldering maakt de verzen niet duidelijker, en wat doet dat spreekwoord hier? Wij zullen de aanspraak aan den handel, vol onbestemde en holklinkende woorden, voorbijgaan, en ook den wind laten twisten met de trouwe moeder, terwijl het Flakkénat weerbarstig blijft gisten (!!) en het morgenlandsche kind de armen reeds uitstrekt naar de schatten, die het schip bevat. Maar in de beschrijving van die schatten is ook vrij wat vreemds, b.v.
| |
| |
Wat nijverheid en kunst vermogen
Aan Spaarne en Rijn en IJsselstroom, -
Waar pijlers van verdikten stoom
De steunsels zijn van breede bogen
Gevormd door dwarrelenden rook,
Moet ook den schat van 't schoon vermeeren:
Zoo stijgt met schitterende veren
Een Phenix op uit damp en smook!
Is dat iets anders dan bombast; en voelde de Dichter niet, hoe ongelukkig dat afgezaagde beeld van den Phenix hier te pas is gebragt? of wordt het beter in de volgende regels:
De vlijt van kinderen en vrouwen,
Waarbij een schamele overvloed
't Eentoonig spingesnor vergoedt;
(eilieve, wat beteekent dat?)
't Geklepper van de weefgetouwen,
't Brengt alles d'opgelegden tol,
Om van 't gewrocht van vlas en wol
De vrucht te zien in dubble rente,
Die steeds in specerijlucht zweeft
In 't land, waar ongestoord de lente
Haar bloemenkroon gevestigd heeft.
Het schip is eindelijk op reis, en, door eene toevallige zamenstemming, gebruiken lulofs en van den broek hetzelfde beeld. Bij den eersten lezen wij:
Die over 't zeevlak zwiert met uitgespreiden vlogel,
Zoo snelt met zeilen, steeds gezwollen van den wind,
De kiel door 't schuimend zout der waatren.
Bij den laatsten heet het;
Gelijk een blanke meeuw de digt geslagen pennen
Na 't rusten uitspreidt, om langs 't golvend vlak te rennen,
De zilvren baren scheert en 't opgespatte schuim
In witte vlokken voert naar 't ongemeten ruim,
Om 't daar door baden en door domplen af te wasschen;
Zoo zweeft de vlotte rots langs de opgeruide plassen,
Wier klotsend bruischen op den bodem rost en raast.
| |
| |
Hoe opgesmukt is hier de beeldspraak geworden! Wat is er veel bijgevoegd, niet alleen dat epitheton ornans mag heeten, maar ook wat geheel verkeerd is te pas gebragt! De vogel, die bij lulofs met eene zeer juiste uitdrukking zwiert, moet bij van den broek rennen, om vervolgens (wat bij het doel der beeldspraak al heel slecht past) opgespat schuim (de hemel weet, hoe!) naar 't ongemeten ruim te voeren, en dat daar NB. door baden en dompelen af te wasschen!! Als dat geen bombast is, wat is het dan? En waarom moet nu de kiel van lulofs een vlotte rots worden, of de plassen op den bodem der zee rossen en razen? Waarom anders, dan omdat den Heer van den broek in zulken brommenden onzin kracht zoekt? Doch op de volgende bladzijde komt eene schildering van eenvoudig en natuurlijk gevoel: is welligt dat gevoel beter uitgedrukt? Het is de beschrijving van de weemoedige aandoening, waarmede een jongeling voor 't eerst het vaderland verlaat: daarin heet het onder anderen:
De heldre toekomst, die zich 't jeugdig brein mogt scheppen,
Om vrij, als de adelaar, de vleugelen te reppen,
De zon in 't aangezigt te snellen, en de bron
Van alle licht te zien in 't vaderland der zon,
Die toekomst wordt omwalmd door d' avonddauw der smarte,
Die dwarlend opstijgt uit het zaamgeperste harte,
Zich meer en meer verdikt en snel in de oogen stolt,
En zacht en parelschoon langs bleeke wangen rolt.
Hoe gekunsteld en vreemd aan alle gevoel is hier de uitdrukking! Welk denkbeeld is hier te hechten aan dat in het aangezigt van de zon snellen; en is het niet louter onzin, als er gesproken wordt van die bron van alle licht in 't vaderland der zon? En dan die walmende avonddauw der smarte, die zich verdikt en in het oog stolt! Men zou denken, dat die jongeling hagelsteenen schreide, als er niet gelukkiglijk het woordje zacht op volgde.
Wilden wij op deze wijze voortgaan, (en het ontbreekt ons niet aan stoffe, b.v. als wij lezen van het schuim der baren, dat het landstof wegvaagt uit de op zee vergrijsde haren!!) wij zouden veel te uitvoerig worden. Maar wij kunnen toch de gezochte wijs niet onopgemerkt laten, waarop de Dichter goedvindt over de uitvinding der scheepsbouwkunst te spreken:
| |
| |
Maar hij doet danken en verstommen,
Wien 't heuglijkst lot ten deele viel,
In wiens van vuur gewrochte ziel
Het denkbeeld eerst is opgeklommen,
Om in de vrucht van woud en mijn
Een keten van de kunst te vinden,
Die werelddeelen zaam kan binden,
Die door natuur gescheiden zijn.
De Heer van den broek schijnt veel van raadsels te houden; want indien men niet wist, dat deze regels voorkwamen in de beschrijving van eenen zeetogt, zoo zet Rec. het den besten om de bedoeling ook maar te gissen.
No. III beschrijft ons de stilte en den storm op zee. De hitte moet verbazend geweest zijn, zoodat waarschijnlijk de diepte der wateren geene verkwikking meer konde geven; althans:
De zeehyeen, nooit moe van 't rooven,
Stak, afgemat, den kop naar boven
En snakte en smakte ontroerd en luid
Nog meer naar laafnis dan naar buit.
De haai schijnt dus voor die hitte aandoenlijker te zijn geweest dan de dolfijn, die
En teekende in de azuren banen,
Gekleurd door 't onbewolkte ruim
Des hemels, zuivre diamanten,
Omzoomd van blinkende karkanten
Van schittrend zevenverwig schuim.
Dat mag zwier heeten van uitdrukking; maar of het daarom mooi is, dat is eene andere vraag.
Hierop volgt de beschrijving van den storm, waarbij het ook weder niet aan klinkende woorden ontbreekt. Maar, men vergelijke hier weder lulofs met van den broek! Hoe veel gelukkiger is hier weder de greep van den eersten! Bij hem overvalt de storm den Oostindievaarder, wanneer hij, met kostbare vracht beladen, bijna het vaderland weder heeft bereikt. Hoe veel dichterlijker wordt daardoor de situatie! En zoo men de beschrijving zelve gaat vergelijken, hoe zeer wint lulofs het in kracht, in juistheid van uit- | |
| |
drukking! Dat gemis wordt bij van den broek waarlijk niet vergoed, als hij het schip na den storm vergelijkt bij eenen kraaijenden haan!!
No. IV brengt het schip op Java, na eene brommende lofverheffing van den roem des vaderlands. De Koningin der Oosterdreven wordt met schitterenden tooi uitgedost, en alle mogelijke pracht van woorden wordt daarbij verspild. Beter zijn regels, waarin beschreven wordt, wat er naar Europa zal worden gevoerd.
De vrucht, die Mocha kennen deed,
De huisgenoote in lief en leed
Het manna, door alle Oosterlingen
Op 't hoogst, maar nooit te hoog geschat,
Het rietsap, dat bij krankte of weelde
't Genot verhoogt, de smart verzoet.
De lading is ingenomen; het schip ligt het anker, en een lied der matrozen eindigt het dichtstuk. Waarlijk deze laatste bladzijden zijn de besten; daar is de Dichter van de hooge stelten afgeklommen, waarop hij hier doorgaans gaat, en spreekt eenvoudige, verstaanbare taal. Maar wij kunnen toch niet ontveinzen, dat het slot, in vergelijking met lulofs, wat heel arm is. De vreugde des vertreks uit Java, het matrozenlied vinden wij bij den laatsten ook. Maar daarenboven hebben wij bij hem den storm, waarover wij reeds vroeger hebben gesproken, en dan tehuiskomst, met hare eenvoudige, aandoenlijke tooneeltjes, die het stuk doen eindigen gelijk het begon, vol leven en beweging.
Zietdaar, wat Rec. over het stuk van den Heer van den broek meende te moeten zeggen. Het is prachtig uitgevoerd, (schoon de mercurius op den titel ongelukkig is uitgevallen) maar het voldoet weinig aan dat, wat die prachtige uitvoering doet verwachten, en is in vele opzigten mislukt. Het is een bewijs, hoe dwaas het is, wanneer men zichzelven als 't ware dwingt, om verheven te zijn; in plaats van verhevenheid krijgt men dan bombast; en wat is onverdragelijker, dan alles, wat aan swanenburg, winderiger gedachtenis, herinnert? Wien het verhevene geweigerd is, die blijve eenvoudig, en zal in zijn genre goede dingen kunnen leveren. |
|