wiens verstand reeds half bedwelmd is; en de volslagen dronkenschap, die alle redegebruik wegneemt, zou, zoo zij als een toeval of een ongeluk kon worden beschouwd, alle verantwoordelijkheid opheffen: maar juist hier ligt de knoop. Wij verwijzen naar hetgeen den Schrijver buiten twijfel overbekend is, namelijk het aangeteekende van pailliet op Art. 64 van het Code Pénal, en wel de zesde aanteekening der 5de uitgaaf in groot 8vo. Nog meer schiftende dan het Ontwerp van het Wetboek van Strafregt, zouden wij den Regter de volgende onderscheidingen in acht doen nemen. Er is, vooreerst, opzettelijke dronkenschap, d.i. de zoodanige, die men zich moedwillig veroorzaakt heeft, om zich op te winden tot eene misdaad, die men vooraf gevoelde niet nuchter te durven bedrijven. Tevens acht gevende op den graad van dronkenschap, zouden wij de opzettelijke dronkenschap, zoo dezelve den dader nog de noodige bewustheid overliet, en hij in dien toestand de misdaad bedreef, als verzwarende omstandigheid aanmerken; doch indien hij de daad bedreef, toen zijn verstand reeds geheel beneveld was, zouden wij hem, uit hoofde hij zich opzettelijk in dien toestand gebragt had, straffen alsof hij nuchter de daad had volvoerd. Is, ten tweede, de dronkenschap slechts vrijwillig, d.i. uit liefhebberij in het drinken, zonder aanleiding van buiten, maar ook zonder kwaad opzet ontstaan, dan zouden wij die dronkenschap altijd als eene meer of min verzachtende omstandigheid aanmerken, al naar mate van den graad. Is, ten derde, de dronkenschap toevallig, d.i. was iemand, anders aan geen misbruik van wijn of sterken drank gewoon, door eene bijzondere omstandigheid, bij nieuwjaar, op eene verjaring of eenig ander feest of eenige partij, dronken geraakt, dan zou zulk eene dronkenschap den dader nog geringer doen straffen, en wel des te ligter,
naar mate zijne bedwelming grooter was. Is eindelijk, ten vierde, de dronkenschap onwillig, d.i. was de persoon niet door verleidende toespraak slechts overgehaald, maar door wezenlijke bedreiging of dadelijk geweld genoodzaakt geworden tot overmatig drinken, dan zou, onzes inziens, alle strafschuldigheid voor hetgeen hij in dronkenschap gedaan heeft vervallen, tenzij er bewezen kon worden, dat hij zijne zinnen genoegzaam magtig gebleven was, om te weten, wat hij deed; en dan nog zou de straf zeer gering moeten zijn, omdat ook een geringe graad van