| |
Redevoering over het belang om der studerende Jongelingschap lust in te boezemen tot eene grondige beoefening der bronnen van onze Geschiedenis, opdat zij zich bekwamen moge om de geschiedkundige wetenschap in ons Vaderland te helpen bevorderen. Ter aan- | |
| |
vaarding van het Professoraat in de Nederlandsche Taal en Letteren en Vaderlandsche Geschiedenis aan de Doorluchtige School der Stad Deventer gehouden 9 April 1840. Door Mr. G. Mees, Az. Te Deventer, bij J. de Lange. In gr. 8vo. 44 bl.
Reeds eenige maanden vóór het uitspreken dezer plegtige Redevoering vertrok Mr. g. mees, az. naar Deventer, geroepen om aldaar zijnen kundigen en schranderen Stadgenoot, Mr. h. beijerman, te vervangen, die te Amsterdam den leerstoel waardiglijk was gaan innemen, door het overlijden van den geleerden van kampen opengevallen. De algemeene stem zegt, dat mees zich in dat korte tijdsbestek reeds aller achting had verworven, en dat hij door de Redevoering die thans voor ons ligt, de harten nog meer voor zich heeft ingenomen.
Ref. wil trachten, in vlugtige trekken, een algemeen overzigt van dit belangrijk stuk te geven.
In het volle besef van het gewigt zijner roeping, en van het eerbiedwekkende der plaats, waar hij zijne hoorders toespreekt, verklaart de nieuwe Hoogleeraar, ‘zich alleen gesterkt te voelen door de overtuiging, dat zij, wier kennis hen in staat zou stellen hem streng te beoordeelen, juist, doordien kennis met humaniteit gepaard gaat, zijne toegevendste regters zullen zijn.’ De voorkeur, die ieder aan zijn eigen studievak geeft, gepaard met de verzekering, dat alle vakken van studie elkander onderling ondersteunen en voorlichten, zal het, dus vervolgt de Redenaar, hem doen vergeven, zoo hij meent, dat het hem opgedragen gedeelte der wetenschap voor geen ander in belangrijkheid, nut en aantrekkelijkheid onderdoet. Nederlandsche Taal- en Letterkunde en Vaderlandsche Geschiedenis hebben toch de onmiddellijkste betrekking tot alwat ons dierbaar is.
Nu overgaande tot zijn onderwerp, hierboven reeds opgegeven, vraagt de Hoogleeraar, of men het wel zoo geheel eens is omtrent den weg, die gevolgd moet worden in het bekendmaken van de akademische jongelingen met
| |
| |
hetgeen vroeger en later op onzen bodem voorviel. Het antwoord is ontkennend. Sommigen toch achten het voldoende, hun een overzigt van het geheel te verschaffen, opdat zij het verdere door eigene studie verkrijgen; terwijl anderen het pragmatische gedeelte vooral op het oog gehouden willen hebben. Op beide deze wegen zijn gewigtige zwarigheden, welke de Redenaar aanwijst.
Hij acht den weg, op welken de studerende jongeling tot een naauwkeuriger en onpartijdiger onderzoek aangespoord en tot grondige beoefening der Geschiedenis opgeleid wordt, in de kennis der bronnen gelegen. ‘Een nog altijd gebrekkig geschiedkenner zoude hij zijn, die wagenaar met al deszelfs vervolgen en nalezingen, cerisier, stijl en bilderdijk, met de ophelderingen, bijvoegsels en aanteekeningen, doorlezen en in een stalen geheugen geprent had. Immers, het is misschien eene teedere snaar, die ik aanroer, bezitten wij nog geene Geschiedenis des Vaderlands, die aan de behoeften van het oogenblik voldoet.’ - ‘De reeds goed bewerkte gronden liggen van elkander afgezonderd; de ledige ruimten moeten worden aangevuld.’
In de nadere ontwikkeling dezer stelling wordt, nadat de Heer mees zijn oordeel over den arbeid van engelberts, in diens Alouden staat der Nederlanden, heeft medegedeeld, regt gedaan aan wagenaar, ‘de eerste, die den reuzenarbeid ondernam, om eene, zooveel mogelijk algemeene, Geschiedenis van het Vaderland te geven; die het eerst de gansche historie van het gewest Holland aaneenschakelde en ook de overige niet vergat.’ Maar, ‘eere zij zijner nagedachtenis als Geschiedsonderzoeker! Als Geschiedschrijver miste hij het talent (wij wijten het der omstandigheden) om zich regt onafhankelijk te gevoelen.’
Terwijl echter mannen als te water en kluit hoogen lof aan wagenaar toezwaaiden, en het niet dan met schroom en omzigtigheid waagden, eenige bedenkingen tegen het door hem gezegde in 't midden te brengen, stond een man op, die luid verkondigde dat hij, bijna op
| |
| |
elk blad, het regt der waarheid heeft geschonden en slechts schrijver van beroep geweest is. Van dezen, bilderdijk namelijk, ‘regtsgeleerde, taalkenner, zoo er ooit een was, dichter, ja onze eerste en grootste,’ had men mogen verwachten, dat hij gedaan zou hebben, wat wagenaar niet kon doen, onze Geschiedenis schrijven naar de behoeften der tegenwoordige dagen, voor den tegenwoordigen stand der wetenschap. ‘Nogtans heeft hij zijnen gevestigden roem niet vermeerderd met zijne Geschiedenis des Vaderlands.’ Hij verliest door zijnen stijl de waardigheid zijner roeping uit het oog, vergeet door drift en overhaasting eigene gulden lessen, en slaat met geslotene oogen in het ronde. ‘De riddertijden zijn hem idealen, en in den onzen zijn wij alleen wezentjes van conveniëntie.’ Niemand stelde korter en duidelijker het Leenstelsel, het Keizerlijk gezag, de wording van het Graafschap Holland voor; maar, ‘wij allen weten het, hoe weinig het vervolg zijner Geschiedenis aan het eerste en beste gedeelte beantwoordt.’
Wij bezitten dus nog geen groot geschiedkundig werk, aan den stand der wetenschap beantwoordende. De oorzaken daarvan liggen niet in gebrek aan vaderlandsliefde of aan belangstelling in den geboortegrond, maar in den aard onzer Geschiedenis en in ons volkskarakter. De eerste toch is, ook nog na den dood van willem I, minder die van een zamenhangend geheel, dan van zoo vele deelen als er provinciën of landschappen zijn; en, wat het tweede betreft, de onvermoeid werkzame Nederlander wikt en weegt lang, na dat hij zich een groot doel heeft voorgesteld, omdat hij zich al de moeijelijkheden der taak voorstelt, en zich niet van de uitkomst verzekerd houdt, alvorens overtuigd te zijn, dat de middelen in zijne magt staan.
Veel is, vroeger en later, reeds tot opsporing der bronnen gedaan, maar veel moet ook nog aan het licht worden gebragt, om alles tot een geheel te verbinden. Het onderscheid der vroegere stammen is nog niet naauwkeurig aangewezen; het Leenstelsel in ons Vaderland nog niet in
| |
| |
al zijne gevolgen en schakeringen ontwikkeld; de vroegere aardrijkskunde des Lands nog in hare beginselen. Veel inspanning behoort er nog toe, om een juist berigt te geven van den geheelen natuurlijken en staatkundigen toestand, met den voortgang der eeuwen zoo veranderende. Een geschiedkundige Atlas van al de Nederlanden is een ledig vak in onze Letterkunde.
Van waar nu zullen de handen komen, voor den zoo veelvuldigen arbeid vereischt, indien niet van onze inrigtingen van hooger onderwijs? Niet slechts voor de wetenschap, ook voor hare jeugdige beoefenaars zelve is het raadplegen der bronnen wenschelijk; maar dit moet met oordeel des onderscheids geschieden. Geene vrees mag er bestaan, dat hij, die zich daaraan wijdt, het veld van taal- en letterkunde schaarscher betreden zal; immers, terwijl hij de Geschiedenis aan de bronnen naspoort, valt hem gelijktijdig de vorming, de teruggang, de herleving onzer taal- en letterkunde in het oog, wordt hem de staat der beschaving in elk tijdvak bekend, en is hij in de vaderlandsche voortbrengsels zijner eigene dagen geen vreemdeling gebleven.
Nog ééne bedenking blijft ter wederlegging over; zij is deze: ‘Welk bepaald doel kan hij zich voorstellen, die de Vaderlandsche Geschiedenis als hoofdvak beoefent?’ Het antwoord komt kortelijk hierop neder: de wetenschap is te edel, om haar alleen als middel ter voorziening in tijdelijke behoefte te bezigen; door haar wenscht de ware beoefenaar eigen geluk en dat der maatschappij te bevorderen. Bovendien zou het onder de zeldzaamheden behooren, dat men van ijverige en aanhoudende pogingen ook hier geene heilzame gevolgen, ook voor tijdelijke welvaart, zag.
Ziedaar, mag Ref. zich dus uitdrukken, het geraamte van een ligchaam, dat men zelf beschouwen moet, om het in al zijne mannelijke kracht en edele bevalligheid, in de fijn beschaafde kieschheid, waarmede het is voorgesteld, te kunnen beoordeelen. Fijne smaak, echte humaniteit, beminnelijke bescheidenheid, vurige zucht voor
| |
| |
den bloei der vaderlandsche Geschied- en Letterkunde, stralen ook in de persoonlijke toespraken door, met welke de Redevoering wordt besloten.
De Heer mees worde gesterkt in het volbrengen van de hem opgelegde taak! Menig leergraag jongeling bewandele, aan zijne hand, de eervolle baan, met hem ingetreden! Zoo moge, ook door zijne pogingen, het pad meer en meer geëffend en de wensch eenmaal vervuld worden, dat Nederland eene volledige Geschiedenis ontvange, Nederland waardig!
Voor beoefening had Ref., op den titel, liever nasporing der bronnen, of iets dergelijks, gelezen, omdat de beeldspraak dan beter bewaard zou zijn gebleven. De Schrijver zal hiervoor echter, even als voor de keuze van het woord Professoraat, in stede van ons zuiver Hollandsch woord Hoogleeraarsambt, zijne reden wel gehad hebben. |
|