| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Dissertatio literaria inauguralis, exhibens praecipua placita veterum philosophorum de libertate morali, qua defensa Phil. theor. mag., litt. hum. Doctor creatus est David Cornelius Pleyte, Ziricseanus. Traj. ad Rh. 1839 ex officina Paddenburgii et Soc.
Het is voorzeker aan geenen beoefenaar der wetenschappen onbekend, welk een veelbetwist punt in de wijsbegeerte de vrije wil des menschen is. De schriften, tot verdediging van denzelven ter eene, tot bestrijding er van aan de andere zijde geleverd, zouden op zichzelve reeds eene niet onbelangrijke boekverzameling uitmaken; en na dit alles is het er nog ver van af, dat de gevoelens op dit stuk tot eenstemmigheid gebragt zouden zijn. Het bevreemdde ons dus, in der tijd door de nieuwsbladen een Akademisch Proefschrift over de zedelijke vrijheid aangekondigd te zien, en wij vreesden, dat de jonge Doctor de belangrijke les van horatius uit het oog had verloren:
Sumite materiam vestris, qui scribitis, aequam,
Viribus, et versate diu, quid ferre recusent,
Toen ons nogtans de Verhandeling zelve in handen kwam, zagen wij spoedig, dat wij ons door de onnaauwkeurige opgave in die nieuwsbladen tot eene verkeerde gevolgtrekking hadden laten verleiden. Gelijk toch uit den bovenstaanden volledigen titel blijkt, belooft de Verhandeling geene nieuwe theorie over het veelbetwiste onderwerp, maar alleen eene naauwkeurige beschrijving van de voornaamste gevoelens der oude wijsgeeren over de zedelijke vrijheid, en daarmede waren dus van zelve onze bedenkingen tegen de keuze van het onderwerp vervallen; ja wij verheugden er ons over, dat de Heer pleyte, aan het einde van zijne studiën bewijs van wèl doorgebragten Akademietijd willende
| |
| |
geven, hieraan zijne krachten had toegewijd. Het kan trouwens niet dan belangrijk zijn, op te merken, welke rigtingen de menschelijke geest genomen heeft in zijne diepzinnige nasporingen; welk het oordeel van mannen, om hunne wijsheid bij tijdgenooten en nakomelingen beroemd, geweest is over een vermogen der menschelijke natuur, waarin grootendeels onze voortreffelijkheid boven de overige schepselen gelegen is. Daarbij komt, dat wij, de gevoelens der oude wijsgeeren hieromtrent opsporende, den menschelijken geest zien, terwijl hij zich nog vrijelijk beweegt op een veld van onderzoek, waarop dezelve naderhand, vooral onder Christelijke Godgeleerden, zoo vaak door godsdienstige gevoelens of godgeleerde stelsels belemmerd werd. De oude wijsgeeren konden toch over den vrijen wil vrijuit redeneren, en werden van eene rondborstige verklaring hunner denkwijze niet wederhouden door de vrees van verketterd te zullen worden, welke in latere tijden niet zelden haren invloed uitoefende. Voegen wij nu hier nog bij, dat tot de ontwikkeling dier gevoelens de lezing van vele schriften der Ouden noodzakelijk was, dan kunnen wij, gelijk wij aan het onderwerp der Verhandeling geene belangrijkheid mogen ontzeggen, ook de keuze van dat onderwerp voor de gelegenheid, voor welke de Verhandeling bestemd was, niet anders dan gepast noemen.
De Schrijver ontwikkelt in de Inleiding het begrip van zedelijke vrijheid. In navolging van zijnen Leermeester, den Hoogleeraar j.f.l. schröder, zegt hij, dat ‘door dezelve aan den mensch eene kracht wordt toegekend, waardoor onze wil bepaald wordt tot een zeker doel en tot eene keus tusschen practische beginselen, alsmede tot handelingen, welke beschouwd worden ter bereiking van zulk een doel te kunnen strekken, of overeenkomstig met zoodanige beginselen te zijn. Waar de mensch dat vermogen gebruikt, handelt hij vrij; voor de daden, welke hij alzoo verrigt, is hij verantwoordelijk.’ Dat zulk eene zedelijke vrijheid bij den mensch aanwezig is, daarvan is ieder, die zijn verstand bezit en bij wien het zedelijk gevoel niet geheel is uitgedoofd, zich bewust. Zonder
| |
| |
haar zijn onze oordeelvellingen, over het goede en kwade in de daden van anderen en in onze eigene bedrijven, ongerijmd; gewetensangst en berouw onverklaarbaar. Uit het een en ander blijkt, dat de overtuiging, dat wij vrijwerkende wezens zijn, geen bijgeloovig begrip is, maar de uitspraak onzer zelfbewustheid, welke wij niet kunnen tegenspreken zonder met onszelven in tegenstrijdigheid te geraken. Vandaar dan ook, dat het geloof aan zedelijke vrijheid ten allen tijde algemeen is geweest, gelijk blijkt zelfs uit de daden van hen, die dezelve poogden weg te redeneren.
Hiertegen nu gelden geene bewijsvoeringen a priori. De meeste bedenkingen zijn ontstaan uit een verkeerd begrip van vrijheid. De mensch is geen vrijwerkend wezen in dien zin, dat hij alles zou kunnen uitvoeren wat hij slechts wil. Hij is bij zijne vrijheid van vele dingen afhankelijk. Deze ashankelijkheid is echter niet zoodanig, dat zijne handelingen noodwendige gevolgen zijn van de omstandigheden, die op hem werken. Verder is de een meer dan de ander van de uitwendige omstandigheden afhankelijk. Ieder bezit niet in dezelfde mate zedelijke vrijheid. Men moet voorts niet uit het oog verliezen, dat men, tot versterking en verzwakking daarvan bij zichzelven, veel kan bijdragen. Deze leer, wél begrepen, strijdt niet met de rede, en is voordeelig voor Godsdienst en deugd, enz.
Door dit gedeelte der Inleiding, in hetwelk, p. 2-9, de gezegde hoofdzaken beknoptelijk ontvouwd worden, wordt de lezer dus ingeleid in het regt begrip van het vraagstuk, waarop hij nu verder van verschillende oude wijsgeeren het antwoord zal vernemen. In het overige, p. 10-12, vindt men eene beoordeelende vermelding der bronnen, zijnde uit de Ouden cicero de Fato en alexander aphrodiscensis, uit de lateren hugo grotius en j.c.g. werdermann.
Wat nu de Verhandeling zelve betreft, waarin verder de gevoelens der oude wijsgeeren ontvouwd worden, zij beslaat 128 bladzijden en is gesplitst in IV Hoofdstukken.
H. I, p. 13-22, geeft de meening op van socrates:
| |
| |
H. II, p. 23-37, die van plato; H. III, p. 38-85, die van aristoteles; H. IV, p. 86-140, geeft de antwoorden der Stoïcijnen. De beide eerste Hoofdstukken zijn doorloopende, de beide laatsten in §§ gesplitst. H. III wordt, § 1, het gevoelen van aristoteles uit zijne schriften opgemaakt; § 2 voorgedragen zoo als het beschreven wordt door alexander aphrod., wiens geschrift over Noodlot en vrijen wil het eenige geschrift uit de oudheid is, opzettelijk daarover geschreven en zoo ongeschonden tot ons gekomen; § 3 wordt opzettelijk over de geloofwaardigheid van dien uitlegger gehandeld, en in § 4 diens redenering tegen andere wijsgeeren vermeld. In H. IV wordt, § 1, over de oude Stoïcijnen in het algemeen gesproken; § 2 over chrysippus, die, als de merkwaardigste, eene bijzondere melding verdient; § 3 wordt het gevoelen van senega, § 4 dat van epictetus, § 5 dat van marcus antoninus opgegeven, en het geheel, p. 138-140, besloten met een woord over epicurus.
Bij de ontwikkeling van de gevoelens dezer wijsgeeren wordt achtervolgens onderzocht, eerst, of er, in hetgene zij aangaande een zedelijk wereldbestuur, of wel aangaande het Noodlot, leerden, stellingen voorkwamen, welke des menschen zedelijke vrijheid benadeelen of wegnemen; dan, wat or ten opzigte van deze is af te leiden uit hunne leer nopens den aard der ziel en hare vermogens. Laat de voorhanden zijnde stoffe het toe, dan wordt er ook bijgevoegd, wat door de wijsgeeren betrekkelijk den aard der zedelijke vrijheid is gezegd. Dit een en ander wordt door den Schrijver nu eens beknopt opgegeven, dan wederom met de eigene woorden der wijsgeeren vermeld. Overal wordt het gezegde met aangehaalde bewijsplaatsen uit de schriften der Ouden gestaafd. De Heer pleyte heeft evenwel achter elk gevoelen geene beoordeeling gevoegd; doch na de ontvouwing van zijne denkbeelden in de Inleiding kon hij zich daarvan ontslagen rekenen. Dit neemt evenwel niet weg, dat men hier en daar opmerkzaam wordt gemaakt op onnaauwkeurigheden in de redenering, dat er ook somwijlen eene poging wordt aangewend om tegenstrij- | |
| |
digheden op te lossen, en dat, waar dit mogelijk was, het oordeel der Ouden zelve over sommige gevoelens wordt opgegeven.
De ruimte, welke het Tijdschrift voor aankondigingen als deze kan toestaan, gedoogt niet, dat de antwoorden der wijsgeeren op de vragen, hun door pleyte voorgelegd, worden opgegeven. Wie ze nader verlangt te leeren kennen, zal ook liever de Verhandeling zelve ter hand nemen, dan zich tevreden stellen met eene opgave van den hoofdinhoud. Alleenlijk willen wij nog met een woord gewagen van hunne wijze van behandeling der hoofdzaak zelve.
Meestal is het onderzoek, in hoe ver de Goddelijke voorwetenschap en het bestuur der Voorzienigheid zich laat overeenbrengen met der menschen zedelijke vrijheid, bij het onderzoek naar 's menschen vrijen wil aangeroerd door de wijzen van vroegeren en lateren tijd. Daardoor legde men zich de vraag voor, hoe God, behoudens 's menschen zedelijke vrijheid, de toekomst vooraf kan weten en besturen? eene vraag, welke, blijkens de voor ons liggende Verhandeling, door geen' der oude wijsgeeren voldoende is opgelost, en ook wel door geen' mensch opgelost zal worden. Immers, slaan wij de nieuwste oplossingen desaangaande gade, dan zien wij, dat men aan de eene zijde beweert, dat bij het Goddelijk kenvermogen de perken van tijd en ruimte niet bestaan; terwijl men evenwel, aan den anderen kant, genaderd tot den strijd tusschen Gods bestuur en 's menschen zedelijke vrijheid, poogt te beslissen, als stond het den beperkten mensch vrij, zich voor oogenblikken te ontheffen van die perken van tijd en ruimte, en dus der Godheid gelijk te wezen! Het blijkt uit de geschiedenis der wijsbegeerte, dat de zaak zelve door die manier van behandeling meer verdonkerd is geworden dan opgehelderd, terwijl de gevolgen er van noodlottig zijn geweest. Want welke waren zij? Dat men begon te twijselen, of aan de zedelijke vrijheid of aan het Godsbestuur, verloochenende of de duidelijke uitspraak onzer bewustheid, of eene der eerste waarheden van elke redelijke Gods- | |
| |
dienstleer. Het ware te wenschen, dat de menschelijke geest nimmer had gezocht de hem gestelde perken te overschrijden, noch zich gewaagd aan onderzoekingen, welke buiten zijn bereik liggen. Men had zich moeten bepalen bij een zielkundig onderzoek naar de zedelijke vrijheid, en aanwijzen, dat hetgeen tegen dezelve wordt aangevoerd, uit de natuur der Godheid enz., wel in staat is, om ons van onze kortzigtigheid te overtuigen, maar daarom nog niet in strijd met onze zelfbewustheid, dat wij vrije,
verantwoordelijke schepselen zijn. Niet zonder reden heeft de Heer pleyte in zijne Inleiding dit standpunt gekozen, en het komt ons voor, dat hij zich in allen opzigte van de taak, die hij zich voorgesteld had, wél heeft gekweten, daar ook stijl en voordragt lof verdienen en het geheel bewijs levert van regt goed doorgebragten Akademietijd.
Wij wenschen den jeugdigen Schrijver van harte zegen en voorspoed op zijne verdere letteroefeningen, vooral op zijne Evangeliebediening, wanneer hij eens, even als zijne beide Broeders, aan wîe de Dissertatie is opgedragen, als Herder en Leeraar zal geplaatst zijn. |
|