| |
| |
| |
Over het verband der Physische Wetenschappen, door Maria Sommerville; uit het Engelsch vertaald door J.C. Pilaar, Luitenant ter Zee. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme. 1839. In gr. 8vo. 334, 59 bl. f 4-80.
Hetgeen cicero van de kunsten en wetenschappen in het algemeen zeide, dat zij als door eenen band vereenigd zijn, dit is bijzonder waar van de onderscheidene takken der natuurkundige wetenschappen. Gelijk zij gezamenlijk rusten op den grondslag der wiskunde, en de daaruit voortvloeijende beginselen van beweeg- en werktuigkunde, zoo hebben zij onderling vele raakpunten; de eene heldert de andere op; zij bewijzen elkander de gewigtigste diensten; ontdekking in het eene dient dikwijls tot bevestiging van het andere; een ontdekt beginsel in het eene leidt meestal tot uitbreiding der kennis in het overige. Dit onderling verband maakt de beoefening der natuurwetenschappen aangenaam, nuttig, en voor gedurigen voortgang vatbaar. De toepassing van ontdekte waarheden geeft niet alleen de streelendste zelfvoldoening, maar oefent tevens eenen weldadigen invloed uit op vele zaken in het maatschappelijke en burgerlijke leven; terwijl geene wetenschap meer treffend in het licht stelt den oneindigen omvang van 's menschen aanleg en de hoogte der kennis, waarop hij het gebragt heeft, met tebovenkoming van schijnbaar onoverwinnelijke zwarigheden.
De Schrijfster van dit werk heeft de schoone taak ondernomen, door de voorstelling van verscheidene bijzonderheden, het verband der natuurwetenschappen in het licht te stellen. De strekking van haar werk kunnen wij niet beter opgeven, dan door - het belang des werks noopt ons, over die meerdere ruimte te beschikken - een gedeelte van het besluit over te nemen. ‘Het was noodzakelijk, uit de geheele keten der wetenschappen, eene keus te doen van eenige weinige der merkbaarste aaneenliggende schakels, welke hen aan elkander verbinden, en ontelbare gevallen, zoo van klaarblijkelijk als van verborgen verband, voorbij te gaan.... Het is alzoo gebleken, dat de theorie der werktuigkunde, op aardsche verschijnselen gegrond, onmisbaar is tot het verkrijgen der kennis van de omloopen der hemelsche ligchamen en hunne onderlinge werkingen. De
| |
| |
bewegingen der satelliten worden aangedaan door de gedaante hunner hoofdplaneten, en de gedaante der planeten zelve hangt af van hunne (hare) omwentelingen. De gelijkmatigheid hunner (harer) inwendige zamenstelling bewijst (omgekeerd; wordt bewezen door) de standvastigheid dezer omwentelende bewegingen, en de onveranderlijkheid der lengte van den dag, welke een standvastige [n] standaard voor het meten van den tijd verschaft; en de werkelijke grootte der aardsche spheroïde verschaft de middelen tot het leeren kennen der afmetingen van het zonnestelsel, en is een onveranderlijke grondslag van een stelsel van maten en gewigten. De wederkeerige aantrekking der hemelligchamen brengt de vloeistoffen op hunne oppervlakten in beweging, waaruit de theorie der watergetijden en der slingeringen des dampkrings afkomstig zijn. De digtheid en veerkracht der lucht, met elke verandering van temperatuur afwisselende, leidt tot de beschouwing der barometerveranderingen, het meten van hoogten, en de capillaire aantrekking; en de geluidsleer, met inbegrip van de theorie der muzijk, moet worden toegeschreven aan de kleine trillingen van de lucht. Er wordt kennis van de werking der stof op het licht gevorderd, om den gebogen weg van deszelfs stralen door den dampkring te volgen, en de ware plaatsen van verwijderde voorwerpen, aan den hemel of op de aarde, te bepalen. Hierdoor leeren wij den aard en de eigenschappen kennen van den zonnestraal, de wijze, waarop hij door de etherische vloeistof of het binnenste der stoffelijke ligchamen heengaat, en den oorsprong der kleuren. Door de eclipsen der satelliten van Jupiter wordt de snelheid van het licht bekend; en deze snelheid levert, in de aberratie der vaste sterren, het eenige regtstreeksche bewijs voor de werkelijke beweging der aarde. De uitwerking van de onzigtbare lichtstralen zijn (is) onmiddellijk verbonden
met scheikundige werking; en de warmte, welke een gedeelte van den zonnestraal uitmaakt, zoo hoogst belangrijk voor het bestaan van bezielde en onbezielde wezens, hetzij men haar als onzigtbaar licht (?) of als een beginsel op zichzelve aanmerkt, is eene te werkdadige kracht in de huishouding der schepping, om niet eene hooge plaats in het verband der natuurkundige wetenschappen in te nemen. Hare verdeeling in het binnenste en over de oppervlakte des aardbols, de werking, die zij uitoefent op de
| |
| |
geologische omwentelingen onzer planeet, haar invloed op den dampkring en het luchtgestel, en hare uitwerkselen op plantaardig en dierlijk leven, gekenmerkt overal waar bewerktuigde wezens op de aarde, in het water en in de lucht aanwezig zijn, dit alles verdiende dus eene opzettelijke behandeling. Het verband van de warmte met electrieke verschijnselen, en de electriciteit van den dampkring, met al hare krachtdadige uitwerkselen, hare eenzelvigheid met (liever verband tot) het magnetismus en de verschijnselen der aardsche polariteit, kunnen enkel worden opgehelderd door de theoriën dier onzigtbare krachten, en zijn, waarschijnlijk, de voornaamste oorzaken der scheikundige verwantschappen. Er kunnen ontelbare voorbeelden worden aangevoerd tot verklaring van het onmiddellijke verband der natuurwetenschappen, waarvan de meesten nog naauwer vereenigd zijn door den gemeenen band der wiskunde, welke haar gebied dagelijks uitbreidt, en eindelijk nagenoeg alle onderwerpen der natuur met hare formules zal omvatten.’
In het algemeen moeten wij onze goedkeuring betuigen over de wijze, op welke de geleerde Schrijfster hare taak heeft vervuld. Zij is blijkbaar bekend met de tegenwoordige hoogte der wetenschap en de nieuwste ontdekkingen in dezelve, waarvan, onder meerdere anderen, de polarische van licht en warmte en het electro-magnetismus tot proeven mogen strekken. Bij de theorie van het licht bemerkten wij echter, dat der Schrijfster nog niet bekend waren de schitterende proeven van daguerre, schoon deze uitvinding zich tot nog toe meer op het gebied der kunst, dan op dat der wetenschap beweegt. Het werk is geschreven met eene klaarheid van uitdrukking, die alleen door helderheid van eigene denkbeelden kan worden verkregen. Het volgt echter wel uit den aard der zaak, dat het boek voor den vreemdeling in deze wetenschappen geene lectuur wezen kan; het vordert studie en eenen zekeren trap van voorafgaande kennis; maar ook diegene, welke gewoon is aan gezet nadenken, zal, ook zonder hooge wis- en werktuigkundige kennis, zich met genoegen zien aangewezen, dat en hoe men op het gebied dezer wetenschappen uit betrekkelijk weinige gegevens eenen schat van gevolgen trekken kan. In dit opzigt heeft de Schrijfster veel geleerd van la place, uit wiens onbegrijpelijk schoone werk: Exposition du système du mon- | |
| |
de hier eene menigte van scherpzinnige navorschingen en diep wijsgeerige redeneringen worden medegedeeld, van welke ons de schranderheid en heldere blik bij het lezen verbaast, maar van welke de vinding in het gemoed eene bewondering wekt, die zich niet kan verzadigen aan de diepe blikken in de wetten, die de oneindige Schepper aan het heelal heeft voorgeschreven. Hier is het, dat men leert gevoelen, wat het zegge: wij zijn van Gods geslacht.
Wij zullen den inhoud der 37 Afdeelingen niet van stuk tot stuk opgeven, noch het gansche werk doorloopen, te minder, omdat de boven aangehaalde plaats zoo goed als een overzigt over het geheele werk geeft. Wij willen ons dus, ook bij het maken van eene en andere aanmerking en bedenking, alleen bij het sterrekundige gedeelte bepalen, deels omdat wij dan toch iets moeten kiezen, deels omdat, gelijk de Schrijfster zelve opmerkt, deze wetenschap, ‘bij het schetsen van het verband der physische wetenschappen, het uitgebreidste voorbeeld van hunne (hare) vereeniging oplevert.’ Welligt staat ook geene wetenschap op grootere hoogte, en meer dan waarschijnlijk is er geene, waarin zekerder bekend is, wat men weet, en wat nog te onderzoeken overblijft, gelijk ook wat binnen en wat buiten de grenzen van mogelijke kennis ligt.
In den aanvang van haar werk dan gaat de Schrijfster uit van de stelling van newton, dat de aantrekkingskracht van eenen bol vereenigd is in zijn middelpunt; dat de zwaartekracht de maan in hare baan houdt, en dat een ligchaam, voortgeworpen in de ruimte, zich in eene kegelsnede zal bewegen, indien het aangetrokken wordt door ééne kracht, die een vermogen heeft, omgekeerd evenredig aan het vierkant van den afstand. Dit brengt haar tot de wetten van kepler, tot de gedaante, de aswenteling en den omloop der planeten. Voorts, overgaande tot de beschouwing der elliptische beweging, wordt deze ontvouwd, zoo op zichzelve, als in de perturbatiën, die zij door aantrekking van andere ligchamen ondergaat. Dit een en ander wordt vervolgens nog nader uiteengezet, en gelet op de tangentiaalkracht, als verstorende oorzaak van oneffenheden in den vorm en de ligging der baan; op de centripetaalkracht, als verstorende den waren zonsafstand (of duidelijker, de lengte van den voerstraal) enz. Dit leidt tot de beschouwing der zoogenoemde stabiliteit van het stelsel, en van het onveranderlijke vlak,
| |
| |
dat door het zwaartepunt van het gansche zonnestelsel gaat, den equator als 't ware van hetzelve, gelijk ook van de oneffenheden van Jupiter en Saturnus. Dat deze oneffenheden eenen periodieken terugkeer hebben, beschouwt de Schrijfster teregt als een gevolg van de onderlinge onmeetbaarheid van de omloopstijden der beide planeten. Zij had er kunnen bijvoegen, dat de onderlinge onmeetbaarheid van de omloopstijden der planeten in het algemeen de hoofdoorzaak is der stabiliteit van het stelsel, dat is het middel, waardoor de verstoringen der planeten slechts tijdelijke oneffenheden daarstellen, zonder langzamerhand tot de vernietiging of verwarring van het zonnestelsel mede te werken. Gelijk de veranderingen door perturbatie in het planetenstelsel zich op eene kleinere schaal in dat der satelliten van Jupiter vertoonen, zoo worden nu deze in oogenschouw genomen; ook over derzelver eclipsen gehandeld, en de daardoor ontdekte aberratie van het licht. Verder alles, wat onze maan, hare theorie, perturbatiën, nutatie enz. aangaat, en, na het een en ander over de gedaante der aarde, waarbij wij ons nu niet ophouden, een overzigt van de ontdekkingen, die door de kennis der parallaxis gedaan zijn; van de middelen, door welke men de massa's der planeten berekend heeft; waarna de aswenteling, zoo van de zon, maan en planeten, als meer bijzonder van de aarde, het onderwerp van beschouwing uitmaakt. Hier komt de Schrijfster, na iets over praecessie en aard-nutatie en derzelver invloed op de plaatsen der vaste sterren, gelijk mede over de tijdsberekening, tot andere onderwerpen, en komt eerst in de laatste afdeelingen op de sterrekunde terug, als wanneer nog gehandeld wordt over de kometen in het algemeen, hare loopbanen en storingen, en de merkwaardigste onder deze hemelligchamen in het bijzonder. Ten aanzien van de vaste sterren wordt met eene bijzondere naauwkeurigheid gehandeld over de zoogenoemde dubbele
sterren, bij welke de eene om de andere heenloopt. Wij kunnen ons niet onthouden van mededeeling van het uiterst vernuftige middel, waardoor de sterrekundige savary voorgesteld heeft den afstand der sterren te bepalen, hetgeen door de onbemerkbare parallaxis niet mogelijk was. Indien bij dubbele sterren de eene om de andere heenloopt, dan is de omloopende in de eene helft harer baan nader bij ons, dan in de andere; en dit verschil, alleen bij het hoogstzeldzame en onwaarschijnlijke geval verdwijnende, dat
| |
| |
de gezigtstraal van de aarde loodregt op het vlak dier loopbaan staat, - dit verschil moet te grooter zijn, naarmate wij ons nader bij de verlenging van dat vlak bevinden. Wegens het tijdsverloop echter, dat het licht noodig heeft, om ons oog te bereiken, zien wij de omloopende ster niet op hare ware plaats. Wanneer zij zich dus van ons verwijdert, moet haar licht langzamerhand meerderen tijd behoeven, om tot ons te komen; en dit zal haar den schijn geven van langzamer te loopen. Het omgekeerde heeft plaats in de andere helft harer baan; zij moet schijnen te versnellen. Nu is het duidelijk, dat het verschil tusschen deze twee halve omloopstijden gelijk is aan het dubbel van den tijd, door het licht besteed tot het doorloopen der baan. Daardoor, vermits de snelheid van het licht bekend is, in men in staat, de middellijn dezer baan in mijlen te bepalen; en nu kost het geene moeite, den afstand van deze baan tot de aarde te vinden. Deze handelwijze moge veel tijd vorderen, en slechts bij eenige sterren uitvoerbaar wezen, zij is hoogst vernuftig uitgedacht, en strekt wederom ter proeve van de scherpzinnige toepassing van een bekend beginsel. Over de nevelvlekken en sterrenhoopen hebben wij niets bijzonders meer te zeggen.
Eenige bedenkingen, die wij onder het lezen maakten, willen wij mededeelen.
Bladz. 24 staat, dat de beide eerste satelliten van Jupiter in eene cirkelvormige baan loopen; terwijl op de volgende bladzijde van groote assen dier banen gesproken wordt. En zoo is het ook; de bedoelde loopkringen hebben wel eene zeer kleine excentriciteit, zoodat zij zeer nabij aan den cirkel komen, maar het zijn in wezenlijkheid nogtans ellipsen. Hetgeen van deze satelliten bladz. 26 gezegd wordt, dat derzelver middellijnen onmeetbaar klein zijn, is ook onjuist. Hoe kon men anders hunne grootte weten, die toch niet eeniglijk afhangt van hunne uit de perturbatiën bekende massa's, maar ook van hunne digtheid?
Ten aanzien van de manen van Uranus wordt, bladz. 30, gezegd, dat zij terugloopend zijn. Op welk gezag zegt de Schrijfster dat? Wij hebben altijd gehoord, hetgeen ook bladz. 56 staat, (in tegenspraak met het eerste) ‘dat de zon en alle ligchamen van haar stelsel omwentelen van het Westen naar het Oosten.’ Wij weten wel, dat zij hier spreekt van de aswenteling, (overal verkeerdelijk omwen- | |
| |
teling genoemd, hetgeen de duidelijkheid benadeelt) maar daar de satelliten aan de algemeene wet schijnen onderworpen te zijn, dat de aswenteling juist eenmaal in den tijd der omwenteling volbragt wordt, is dit hier hetzelfde.
Bladz. 53 staat verkeerdelijk, dat alle planeten en satelliten mindere digtheid hebben, dan de aarde. Venus is ruim zoo digt (= 1:1, 0 1) en Mercurius veel digter (= 1:2, 95). Van laatstgenoemde planeet is de tijd der aswenteling niet geheel onbekend (bladz. 56). Hij staat nagenoeg met dien der aarde gelijk.
Bladz. 57. De tijd, dien de ringen van Saturnus tot eene aswenteling besteden, is niet aanmerkelijk minder dan, maar ongeveer even groot als de tijd, welken een satelliet zou noodig hebben, om op denzelfden afstand om die hoofdplaneet te loopen.
Een treffend bewijs weder van het verband der natuurkundige wetenschappen is, dat men op drie onderscheidene wijzen, geheel van elkander onafhankelijk, tot het resultaat is gekomen, dat de hemelruimte eene standvastige temperatuur heeft van - 58o fahr. Maar hetgeen desaangaande gezegd wordt, bladz. 201, ‘dat de temperatuur van de doorschijnende hemelruimte, waarin de planeten hunne (hare) omloopen volbrengen, niet aangedaan wordt door den doorgang van het licht en de warmte der zon,’ strookt kwalijk met hetgeen een weinig lager gelezen wordt: ‘Ongetwijfeld houdt de uitstraling van al de ligchamen des heelals de etherische middelstof op eene hoogere temperatuur, dan zij buitendien hebben zou.’
‘Men schrijft aan deze komeet [die van 1680] eenen omloopstijd van 575 jaren toe.’ Dat deed men vroeger; de beroemde sterrekundige von lindenau heeft dien, en zooveel wij weten zijn zijne berekeningen nog niet tegengesproken, op bijna 9000 jaren bepaald. Zie bladz. 293.
Dat elke vaste ster haar stelsel van planeten, satelliten en kometen bezitten zou, is eene onderstelling, die bladz. 318 als zeer aannemelijk wordt voorgedragen. Rec. is geen vriend van dergelijke gissingen, en acht deze vooral zeer gewaagd, ofschoon zij, en daarom spreekt hij er van, in de meeste boeken over de Volkssterrekunde voorgedragen wordt. De Schepper heeft in alle zijne werken eene oneindige verscheidenheid aan den dag gelegd; waarom zouden wij dan van ons zonnestelsel tot anderen besluiten? De verscheiden- | |
| |
heid kan ook hier oneindig zijn, en ongetwijfeld is zij het. Hoe? dat is ons onbekend; maar Rec. kan zich bij het lezen dezer stelling nooit onthouden van zich eenen Saturnus-bewoner te denken, die zegt: ‘Ongetwijfeld hebben de andere planeten ook ringen; want wij hebben geene enkele reden, om te denken, dat onze wereld alleen met zulk eenen gordel zou omkranst zijn; maar de ringen der andere planeten kunnen of te klein zijn, om door ons waargenomen te worden, of uit eene doorzigtige stof bestaan, zoodat zij geheel onzigtbaar zijn.’
Op dezelfde bladzijde wordt aan de planeet Ceres een diameter van 15 mijlen toegeschreven. Herschel - en wij meenen, dat de meeste andere sterrekundigen hem veel grooter achten - begroot dien op 35 mijlen; welligt is dit echter eene drukfout, gelijk bladz. 62 en 314 gemagtigde aardgordels, voor gematigde.
‘Het tijdstip van de maantafelen der Indianen, door bailly 3000 jaren vóór de Christelijke tijdrekening voorondersteld, werd door la place, uit de versnelling der maan, bewezen niet ouder te zijn, dan de tijd van ptolemeus, die in de tweede eeuw daarna leefde.’ (Bladz. 78.) Dit daarna is dubbelzinnig. Beter stonde er: ‘door bailly bijna 5000 jaren oud ondersteld, maar door la place ....... ptolemeus, die in de tweede eeuw van de Christelijke tijdrekening leefde.’ - Ook grondeloos vermoeden voor ongegrond, bladz. 318, is eene dier weinige vlekken, die de over het geheel zuivere taal ontsieren.
Zoo als gezegd, wij bepalen ons tot het sterrekundige gedeelte, ook met onze aanmerkingen en aanwijzingen; waarom wij de overigen terughouden.
De aanteekeningen bestaan grootstendeels in bevestiging of opheldering van het in den tekst gezegde door figuren. Deze noten zijn zeer doelmatig. Alleen zouden wij van oordeel zijn, dat de lezers van dit werk geene behoefte hadden aan de meeste der definitiën, die in dezelve gevonden worden. Men neme b.v.: ‘Satelliten. Kleine ligchamen, welke zich rondom sommige planeten bewegen. De maan is een satelliet der aarde.’ - ‘Voortgang. Verandering van plaats in de ruimte.’ - ‘Teruggaand. Achterwaarts gaande, als van het Oosten naar het Westen,’ enz.
Bladz. 12 reg. 5 dezer noten staat p, lees P. Deze let- | |
| |
lers (P en p) zijn op de figuren ook niet duidelijk te onderkennen. Overigens zijn dezelve zeer zuiver, gelijk ook de letterdruk, die, zonder oogvermoeijende kleinheid, zeer veel op eene bladzijde geeft, zoodat men zich over den prijs niet te beklagen heeft.
Den zeer verdienstelijken Vertaler danken wij voor zijne moeite, aan dit werk besteed. Het verdiende die, als zijnde, onder anderen met de Lunar-Tables van Mistress taylor, een blijk van gelukkige beoefening der afgetrokkenste wetenschappen door het schoone geslacht. |
|