ven tegen zijne vorige medestanders, waarover, na al hetgeen reeds te voren in dit Tijdschrift er van gezegd is, niet veel meer valt aan te merken. De bevestigende bijlagen staven inderdaad vrij wel de aangehaalde feiten, en bewijzen vooral 's mans mildheid in raadgevende brieven, alsmede de vruchteloosheid zijner uit eigen beweging gegevene advizen.
Uit fernand's werkje: De ontmaskerde Verraders, bespeurt men, dat de Prins van Oranje in waarheid eene talrijke en magtige partij in België voor zich had; dat zelfs de voornaamste Ambtenaren van Staat die partij hebben begunstigd en beschermd. Vooral de zamenzwering van den Generaal van der smissen, en hetgeen men, bij de mislukking daarvan, heeft aangewend, om de schuldigen zoo veel mogelijk te redden; de belooningen en eereteekenen, die men zelfs aan sommigen geschonken heeft, die zich met de zaak hadden ingelaten, leveren daarvan het bewijs. Maar ten onregte noemt fernand de Orangistische zamenzweerders en hunne medestanders verraders. Hij zal zeggen, zoo zij de nieuwe orde van zaken in België niet waren toegedaan, dan hadden zij kunnen uitwijken naar Nederland, of, in België blijvende, hadden zij geene posten van het door de Omwenteling ontstane Gezag moeten aannemen. Doch zou men niet ter goeder trouw, als Zuid-Nederlander, hebben kunnen medewerken, om het wezenlijk of denkbeeldig overwigt der Noord-Nederlanders weg te ruimen, aan België een van de noordelijke naburen onafhankelijk bestaan te verschaffen, en eene Staatsregeling te schenken, op vrijzinniger beginselen dan die der Nederlandsche Grondwet gebouwd; en zou men niet tevens, schoon dat alles ijverig voorstaande, bij de erkende waarheid, dat er een Koning aan het hoofd van den nieuwen Staat moest geplaatst worden, van gevoelen kunnen zijn, dat de Prins van Oranje daartoe, boven alle andere Candidaten, geschikt was? Zou dit niet het middel hebben kunnen zijn tot verbroedering der Staatspartijen in België zelve, en tot de makkelijker beslechting der geschillen met Nederland? Wij
gelooven