| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Dissertatio Theologica Exegetico-Moralis de parte Epistolae Pauli ad Romanos paraenetiea, quam - publico ae solemni examini submittit Petrus Abraham Borger, Lugduno-Batavus. Lugd. Batav. apud Haak et Socios. 1840. F. oet. maj. 255 pag.
Bovenstaande naam roept Referent met weemoedig gevoel zijnen een weinig jongeren Akademischen tijdgenoot voor den geest, den grooten, den in zijne soort eenigen e.a. borger, die in zijnen korten leeftijd de heerlijkste proeven gegeven heeft van zijn veelomvattend genie, waardoor hem genoegzaam alles, wat hij aangreep, gelukte, maar die, helaas! onder den last zijner onvermoeide studiën en zijner herhaalde wederwaardigheden al te vroegtijdig bezweken is. Moge zijn eenig overgebleven Zoon, al is het dan ook met minder schitterende gaven en in minder verheven werkkring, gelukkiger zijn, en, in den geest zijns Vaders arbeidende, de talenten, die hem naar zijn vermogen zullen toebetrouwd worden, op goede winst aanleggen voor het Rijk der waarheid en deugd! Hiertoe geeft zijne Doetorale Dissertatie, waarvan Ref. een kort verslag gaat geven, gunstige hoop.
Het vermanende gedeelte van paulus Brief aan de Romeinen, H. XII-XV:13, is het onderwerp dezer Verhandeling. - De hooge ingenomenheid, die borger voor een Hoogduitsch gezegde van glöckler aan het hoofd zijner Dissertatie te kennen geeft, zou men den jeugdigen Schrijver ter liefde zijner stof gaarne ten goede houden, al deelde men zelf daarin niet zoo volkomen; maar Ref. roept hem toch toe: ‘Ne quid nimis! men verheffe den Apostel toch niet boven den eenigen Meester!’ - Nog eene andere algemeene aanmerking zij hier bijgevoegd! De gewone onderscheiding, die ook borger p. 2, 3 maakt, van pars theoretica en practica in de brieven van pau- | |
| |
lus, komt Ref. niet allezins juist voor. Er mogen in het hier behandelde gedeelte eens meer uitvoerig pligten aangeprezen worden; maar voor het overige kan hij niet vinden, dat paulus of eenig ander Apostel het theoretische en practische van het Evangelie zoo angstig afbakent; (men zie b.v.H. VI en VIII) zelfs niet op de meeste andere, laat staan dan op alle (p. 6) of bijna alle (p. 7) Brieven van paulus is die onderscheiding toepasselijk: indien men die aan de Ephesiërs en Colossensers en den eersten aan de Thessalonicensers uitzondert, hoewel zij ook daar niet zuiver te vinden is, zal men ze in de overige Brieven niet aantreffen.
Het kleinste gedeelte dezer Verhandeling, p. 5-80, besteedt borger tot de verklaring van de voorgestelde Hoofdstukken. Men vindt hier over 't geheel geen diep en in breede geleerdheid uitloopend exegetiseren, maar meestal korte, niet ongewone ophelderingen, doch waarin men met genoegen eene gezonde exegese gevolgd, en van goede voorgangers onder de ouden en nieuwen gebruik gemaakt ziet. - Bij vele enkele plaatsen stilstaan, kan Rec. hier niet: eene kleine handvol aanmerkingen dan slechts den jongen Schrijver bescheiden aangeboden! - Bij H. XII:1, 2 had het gevoelen van van der palm wel mogen in aanmerking genomen worden, dat deze plaats ziet op de uitwendige eerdienst der Christenen. Bij de spreekwijze deze wereld heeft borger het met vele Uitleggers gemeen, dat hij niet let op de beteekenis, die dezelve bij jezus en de Apostelen doorgaans had, en toenmaals noodwendig hebben moest, namelijk de Joodsche of de Heidensche maatschappij, die tegen christus en zijne zaak vijandig overstond, waarvan de Christenen ten aanzien van het godsdienstige uitgegaan waren, maar waarvan zij nog zoo ligt de verkeerdheden en ondeugden in het Christendom wilden bijbehouden: de veronachtzaming van deze beteekenis heeft in de Bijbelsche Exegese en in de Christelijke Ascetiek veel kwaad gedaan. - Bij vs. 8 keurt borger wel af, maar zonder bewijs, ἐν ἁπλότητι met theophyl., bengel en grot. voor liberaliter, abundanter te houden,
| |
| |
en stelt wel, dat het sinceritate beteekent, maar toont niet, hoe opregtheid bij het mededeelen in eenen armverzorger te pas komt. Dat προϊστάμενος een verzorger van vreemdelingen is, zoo als hij met bengel en de wette aanneemt, mogt ook wel, zoo het kon, nader bewezen zijn. - Vs. 19 volgt hij, bij δότε τόπον τῇ ὀργῇ, het gevoelen der genen, die vertalen: relinquite iram Deo, en zegt, dat τόπον διδοναι op dezelfde wijze gebruikt wordt Rigt. XX:36, luc. XIV:9 en eph. IV:27; maar het enkel inzien dezer plaatsen leert duidelijk, dat het daar in geheel anderen zin voorkomt. - H. XIII:12 verstaat hij door νὺξ te regt den tijd van onkunde en ondeugd, vóór de aanneming van het Christendom, maar door ἡμέρα den tijd der toekomstige zaligheid; doch waarom niet, bij regtstreeksche tegenstelling, den tijd van kennis en deugd door het Evangelie? en vs. 13 dient ὡς ἐν ἡμέρᾳ, waar borger weder dezelfde beteekenis aanneemt, in dezen zamenhang duidelijk alleen ter vergelijking, als in den dag, d.i. als dezulken, wier verrigtingen het daglicht niet schuwen. - Hoe kan borger H. XIV:2 eene oppositie in de beide deelen van dit enuntiatum ontkennen, die toch zoo duidelijk te lezen staat? ὃς μὲν
πιστεύει ϕαγεῖν πάντα ὁ δὲ ἀσθενῶν (i.q. ὃς δὲ ἀσθενεῖ) λάχανα ἐσθίεἰ. - Bij vs. 5 had Rec. iets verwacht over de beteekenis van πληροϕορεῖσθαι, en bij vs. 15 over die van ἀπολλύειν, dat borger, p. 217, 8, door perdere overzet; maar zou het in dezen zamenhangniet zijn afvallig maken? - Bij κυριεύσῃ, vs. 9, teekent borger aan: ‘Non tantummodo de imperio morale intelligendum, verum etiam de imperio physico in omne genus humanum’: waar staat dit laatste in het N.V.? Joan. XVIII:36, 37 toch zeker niet? - Tantum!
Ref. gaat over tot het tweede en grootste gedeelte dezer Dissertatie, dat van p. 81 tot 251 loopt, waarin borger de zedeleer, die in de opgehelderde hoofdstukken vervat is, behandelt, en tot drie hoofdpunten, en deze vervolgens wederom tot eenige bijzondere artikels brengt: I.
| |
| |
De Christelijhe liefde, (H. XII en XIII:8-14.) II. De onderlinge pligten van Overheden en Burgers, (H. XIII:1-7.) III. De Christelijke verdraagzaamheid jegens andersdenkende Christenen. (H. XIV en XV:1-13.) Deze verdeeling en rangschikking heeft nog al hare zwarigheden; want H. XII:11, 12, en de excursus, H. XIII:11-14, behoort niet bij de Christelijke liefde, waartoe integendeel de derde rubriek zeer wel zou kunnen gebragt worden. - Hoe dit zij, men vindt hier eene vrij uitvoerige behandeling van de door paulus in dit gedeelte zijns Briefs aangeprezene pligten: hierbij nu mag Ref. niet ontkennen, dat hier zoo veel goeds bijeengebragt, en met dien ernst behandeld is, dat de jeugdige Schrijver hieraan veel tijd en vlijt lofselijk blijkt besteed te hebben; maar hij mag ook niet ontveinzen, dat hier, naar zijn inzien, eene al te groote breedvoerigheid heerscht, die wel eens tot vervelende langwijligheid uitgerekt wordt; - dat hem ook de form niet altijd de meest gepaste en gelukkige voorkomt, als meer naar eene Leerrede in den toepassenden toon, dan naar eene Akademische Verhandeling gelijkende; - dat er ook lange uitweidingen in voorkomen, die bekort konden worden, b.v. p. 195 de groote en onuitvoerbare menigte van vereischten, om te weten, of iets al of niet geoorloofd is; of Cap. II, § 1, waarin borger wel goede denkbeelden over het zoogenaamde Goddelijk regt der Overheid aan den dag legt, maar hoe verschrikkelijk langdradig! en waarbij, (om dit in het voorbijgaan te zeggen) Ref. hem het bewijs voor de doodstraf uit de spreekwijze het zwaard dragen gaarne wil laten houden, daar het immers niets anders is, dan eene spreekwijze uit het gemeene leven genomen, om in 't algemeen het regt van straffen aan te duiden; waarbij ook nog in aanmerking komt, dat jezus en de Apostelen zich, om wijze redenen, met de toen
bestaande inrigtingen des burgerlijken levens niet bemoeiden, en dus de doodstraf, zoo wel als de slavernij, onaangeroerd lieten. - Bij den genoemden overvloed intusschen heeft het Ref. verwonderd, dat borger op H. XII:1, 2 in 't geheel geen acht geslagen, van vs. 4-8
| |
| |
weinig partij getrokken, vs. 9b, dat nu ontbreekt, maar niet bij vs. 9a gevoegd, en p. 114, 5 onder de proprietates caritatis Christianae behandeld, en bij de pligten jegens vijanden, § 8, H. XII:14, overgeslagen heeft. - Doch punctum! Ref. wil niet vergeten, dat hij het Akademiewerk van een jong mensch voor zich heeft, waarin zulke kleine onachtzaamheden, zoo wel als de bovengenoemde overladingen, wel eens meer voorkomen, die tijd en oefening leert verhelpen. - Ware dit verslag niet reeds lang genoeg uitgeloopen, dan zou Ref. nog de afzonderlijke punten willen opgeven, volgens welke borger de bij paulus voorkomende pligten behandeld heeft, en die, zoo hij de kunstelooze orde des Briefschrijvers niet wilde volgen, misschien in eene gelukkiger logische orde hadden kunnen staan; maar hij wil thans alleen nog doen opmerken, dat borger de twee laatste paragraphen van Cap. III nuttig besteed heeft, om de voortreffelijke geaardheid van paulus uit hetgene, dat H. XIV-XV:13 voorkomt, te doen kennen, en om aan te toonen, welk gebruik wij daarvan nog tegenwoordig maken moeten; welk laatste voorzeker een moeijelijk en veelomvattend artikel is, welks volledige en naauwkeurige bearbeiding wij van eenen jongen Schrijver niet mogen verwachten. |
|