dien, ter stijloefening in het Nederduitsch, te zamen vertaald hebben, behoeven tot geene captatio benevolentiae hunne toevlugt te nemen, om een aanprijzend verslag voor dezen hunnen arbeid te verwerven. Ingemann's Waldemar is als historisch tafereel en als romantisch voortbrengsel in allen deele waardig, om ook buiten het vaderland van den Schrijver bekend te worden; hetgeen, daar de kennis der Deensche taal onder ons niet zeer algemeen is, zonder de taaloefening van deze beide letterkundigen niet zoo spoedig, en waarschijnlijk slechts door eene vertaling van eene vertaling zou geschied zijn. Ofschoon op den eernaam van hoogzedelijk, dien de Heer telting aan de Oudnederlandsche natie geeft, nog al wat af te dingen is, hebben wij van ons lezend publiek toch zoodanige gunstige gedachte, dat wij het er voor houden, dat de verzekering van den Heer telting, dat hier niets voorkomt, wat de goede zeden en de strenge eischen der eerbaarheid kwetst, en dat vrouwen en meisjes het boek gerust in handen mogen nemen, gewisselijk zal medewerken tot eene gunstige ontvangst van dezen vreemden Roman, die zoo wel wegens deszelfs zedelijke strekking, als wegens het aangenaam onderhoud, hetwelk hier den lezer verschaft wordt, inderdaad alle aanbeveling verdient. Eene enkele uitdrukking viel ons in het oog, waarop wij aanmerking maakten. Wij zeggen in onze taal niet uit de vieren, maar te viervoet of spoorslags rennen. Ook zouden wij, in plaats van ‘den minderjarigen kanut vervoogdende,’ liever schrijven: als voogden van. Over het geheel evenwel is de vertaling zeer wèl geslaagd, en zal voorzeker onze lezende landgenooten met ons doen wenschen, dat, bij voortgezette beoefening der Deensche taal, door deze beide letterkundigen nog
meerdere vruchten van denzelfden grond op onzen bodem mogen overgebragt worden.