de zon lacht; - een bliksem, die wondt en wondend geneest; - een oceaan, die woelt en bruist, maar waarover een zachte vriendelijke avondwind zweeft.’ Göthe moge in deze Groep eene tragische Idylle, in den vader eenen gefixeerden bliksem, een' versteenden lavastroom zien; dit zijn slechts uitdrukkingen van eene dichterlijke, overspannen en onbestemde geestdrift, die eigenlijk niets beduiden, en doen hare gezochte overdrevenheid aan het ongerijmde en belagchelijke grenzen. Wij zien in den Laocoon het pathos in de beeldhouwkunst der Ouden tot den hoogsten trap gevoerd; doch het is geen enkel zinnelijk lijden, dat slechts medelijden verwekt, maar de verheven strijd der ligchamelijke en der zedelijke kracht tegen hetzelve, getemperd door de liefde en den angst van het vaderlijk gevoel, hetgeen bij de beschouwing dezer Groep in ons den indruk van vrees, schrik en bewondering doet ontstaan.
De hier bijgevoegde afbeeldingen konden juister geteekend en beter uitgevoerd zijn; het voorbeeld van de eerste, uit de Denkmäler der alten Kunst van k.o. müller en c. oesterley overgenomen, is niet zoo juist als dit, met het origineel overeenkomende.
Toen wij dit werkje in handen kregen, en er verslag van gaven, deden twee ongunstige tijdingen uit het gebied der Archeologie onaangename en treurige gewaarwordingen in ons oprijzen, namelijk het verminken van het schoone beeld, de Apollino, in de galerij van Florence, door den val van eene schilderij, en de dood van den zoo even genoemden verdienstelijken en geleerden Archeoloog müller, wiens naam meermalen in dit werk voorkomt. Hij werd ziek te Delphos, stierf in het midden zijner loopbaan te Athene, en werd op de plaats van de tuinen der Akademie van plato begraven; een uiteinde, den Griekschen Oudheidkundige waardig. Doch de wetenschap treurt bij zijn vroegtijdig gemis, en, in eene ernstige en weemoedige stemming, konden wij deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder aan zijne nagedachtenis de hulde van onzen rouw en van onze bewondering voor zijne kennis toe te brengen.
Wij hebben ons zoo lang met de Voorlezing van den Heer janssen bezig gehouden, deels om het gewigt van het onderwerp, deels om de grondige en geleerde wijze van behandeling, en tevens om hem en andere oudheid- en kunstkenners in ons vaderland tot het geven van soortgelijke ge-