| |
Histoire de la civilisation morale et réligieuse des Grees. Tom. VI, seconde partie, depuis le retour des Heraclides jusqu'à la domination des Romains. Tome IV. Par P. van Limburg Brouwer, Docteur en Médecine etc. Professeur à l'Université de Groningue, etc. a Groningue chez W. van Boekeren. 1840. gr. 8vo. 418 pag. f 4-:
Dit vierde deel van het tweede gedeelte van het doorwrochte werk des geleer den Groningschen Professors handelt over onderwerpen, die het dubbel belangrijk maken, zoo wel voor den Oudheidkundige, als voor den wijsgeerigen Geschiedonderzoeker; namelijk over de Orakelen of Godspraken en de Mysteriën of Geheimenissen, welke in de Godsdienst der oude Grieken gegeven werden en plaats hadden.
De Schrijver opent het XXste Hoofdstuk met eenige voorbereidende aanmerkingen. Dat hij juist hier, en niet later, als wanneer hij meer opzettelijk de godsdienstige beschaving zal behandelen, zijne gevoelens over deze twee gewigtige onderwerpen uit elkander zet, is voornamelijk omdat deze met zijne vorige onderzoekingen in het XIXde Hoofdstuk, over de Priesters en Wigchelaars, in het naauwste verband staan.
Overgaande tot de Orakelen in het bijzonder, geeft de Schrijver een geschied- en oordeelkundig overzigt van de verschillende standpunten, waaruit men tot hiertoe de Godspraken bezien heeft. Het woord Orakelen alleen geeft reeds te kennen, dat de oude Grieken zelven die voor onfeilbare uitspraken hielden der Godheid, die zij kwamen raadplegen; later, toen de Sophisten hunnen invloed ver- | |
| |
spreid hadden, waren er sommigen, die er aan twijfelden of er in het geheel niet aan geloofden; zij durfden evenwel niet openlijk het algemeen gevoelen hieromtrent tegenspreken. Tijdens het Veelgodendom ten val neigde, en pogingen aanwendde, om zich, door de Nieuw-Platonische wijsbegeerte ondersteund, tegen het veldwinnend Christendom staande te houden, begon men de Godspraken als werkingen der Demonen of Geniën, eene soort van Goden van den tweeden rang, aan te zien, omdat men toen meer tot het geloof aan eenen Oppergod begon over te hellen. Weldra werden deze Demonen in kwade en schadelijke Geesten veranderd, zoo als jamblichus en porphyrius de Godspraken aan serapis en hecate, of de onderaarsche Godheden, toeschreven; eene verklaring, die de Christenkerkvaders gretig aannamen, om te bewijzen, dat de Orakelen niet dan openbaringen van den Duivel waren, die, volgens hun gevoelen, de oorzaak van de heidensche afgoderij was, en tevens die van de dwalingen en ondeugden der afgodendienaars niet alleen, maar ook van hunne deugden en hunne schoonste en prijzenswaardigste daden. Dit gevoelen bleef gedurende eene lange reeks van eeuwen standhouden; zelfs tot het einde der XVIIde eeuw waren de grootste geleerden hiervan nog zoo zeer overtuigd, dat onze landgenoot van dale, even als onze balthasar bekker, eenen hevigen tegenstand ontmoette, toen hij hierin, even als deze laatste in het algemeen, den invloed van den Boozen
Geest ontkende. Van dale poogde te bewijzen, dat de Godspraken niet dan menschelijke instellingen waren; dat de Priesters, die er de stichters en instandhouders van waren, misbruik makende van de ligtgeloovigheid der menigte, zich van verschillende middelen bedienden, om achter de omstandigheden te komen van hen, die dezelve kwamen raadplegen, en dat zij zich door dubbelzinnige antwoorden altijd wisten te dekken tegen den uitslag der gebeurtenissen. Dit nieuwe gevoelen onderging in het eerst de hevigste bestrijding. Fontenelle zelfs, hoezeer hij, in zijn bevallig geschreven kort begrip van het werk van van dale, geheel en al van deszelfs gevoelen is, wat de
| |
| |
Orakelen aangaat, twijfelt echter geenszins aan het bestaan der tooverij, noch dat de Duivel hiervan de oorzaak zoude zijn; hij schrijft denzelven de magt toe, om de menschen te verleiden, en houdt hem voor den bewerker van vele wonderen, waarvan de oude Schrijvers gewag maken.
Bij de toenemende verlichting in de XVIIIde eeuw won het gevoelen van van dale hoe langer hoe meer veld, zoodat eindelijk niemand het meer waagde, voor den Vorst der duisternis in deze meer partij te trekken; maar dat de Priesters slechts sluwe bedriegers en gemeene waarzeggers zouden geweest zijn, hiermede konden zich weder andere Schrijvers volstrekt niet vereenigen. Hieronder behooren de Duitscher koppe de Italiaan torriceni, die een' zijner landgenooten, den Graaf mengotti, wederlegt, welke getracht had te bewijzen, dat het Orakel van Delphos eene staatkundige instelling was, waarvan de Amphictionen zich bedienden, om geheel Griekenland te besturen. Een ander Italiaansch geleerde, ambrosoli, heeft gepoogd dit verschil bij te leggen, door aan te toonen, dat dit Orakel tevens eene godsdienstige en staatkundige instelling was.
Later is de geleerde piotrowski met eene andere wijziging dezer verklaring te berde gekomen. Hij tracht aan te toonen, dat het geenszins de Godsdienst geweest is, die aanleiding tot de instelling der Orakelen gegeven heeft, maar veeleer de Staatkunde der Priesters, en volgens hem was niet alleen het Orakel van Delphos, maar alle andere, zoo wel bij de Grieken als bij de barbaarsche volken, niet anders dan takken van eene geheime priesterregering, die zich over de geheele oude wereld uitgebreid had. Evenwel gelooft hij even zoo min als koppe aan de bedriegerij der Priesters.
Men ziet dus, dat in de XIXde eeuw het gevoelen van van dale hoe langer hoe meer weder zijne aanhangers verliest. Böttiger wil die bedriegerij niet dan in de laatste tijden der Godspraken toestaan. Clavier tracht hiervan het Orakel van Delphos te zuiveren. Onze landgenoot van heusde neemt de uitspraken der Pythia voor
| |
| |
waarlijk dichterlijke ingevingen aan. Eenigen, zoo als von rotteck en hartmann, blijven zich nog aan het gevoelen van van dale vasthouden.
Eindelijk heeft men beginnen in te zien, dat de voornaamste oorzaak van het verschil te dezen opzigte gelegen is in de onzekerheid, waarin men zich bevindt omtrent de echtheid der Godspraken, welke men aanhaalt. Het gevoelen, dat de Godspraken, die voorspellingen inhouden, ondergeschoven zouden zijn, is reeds op het eind der vorige eeuw door hommel ontwikkeld. In onze dagen hebben wachsmuth, hüllmann en onze geleerde landgenoot geel zijne denkbeelden nog meer pogen uit elkander te zetten.
In alle deze verschillende gevoelens is iets waars gelegen; zij zijn slechts ongegrond door hunne eenzijdigheid. De Orakelen zijn het uitvloeisel van het godsdienstig gevoel der Grieken, dat zich in den vorm van het anthropomosphismus zinnelijk ontwikkelde, waardoor het de bijgeloovige zucht, om in de toekomst te dringen, (eene zucht, die zelfs nog onder de menschen zoo algemeen is) voedsel gaf. De Priesters, die er de instellers van waren, mogen soms list en bedrog in het werk gesteld hebben, om achter hun onbekende omstandigheden te komen, en meestal dubbelzinnige antwoorden gegeven hebben; zij waren echter, in dit tijdvak vooral, meerendeels ter goeder trouw, en geloofden zelven aan de onfeilbaarheid der Godspraken, die zij in stand hielden en waarvan zij de verkondigers waren. De Orakelen waren dus voornamelijk godsdienstige instellingen; echter hadden zij in later tijd ook eene staatkundige strekking, die zij weder ten tijde van de heerschappij der Romeinen verloren. Alle Godspraken, waarvan de oude Schrijvers melding maken, kunnen voorzeker niet allen als echt beschouwd worden; velen zijn misschien na den uitslag der gebeurtenissen in omloop gekomen. Doch zelfs die onechte Orakelen zijn een bewijs te meer van het vaste geloof, dat hieromtrent bij de oude Grieken bestond. Maar om alle diegene, welke voorzeggingen inhielden,
| |
| |
voor valsch te verklaren, is meer den knoop doorhakken dan dien te ontwarren.
Dit alles wordt door den Schrijver op eene volledige wijze in dit Hoofdstuk en in het volgende XXIste uiteengezet, met eene uitvoerigheid, die met het belang der zaak overeenkomt en niets te wenschen overlaat; terwijl hij in het XXIIste, tot het onderzoek van den invloed der Godspraken overgaande, aantoont, dat zij, voornamelijk die van Delphos en Dodona, minder die van Trophonius en andere de strekking hadden, om de bestaande Volksgodsdienst te handhaven, en door de zelve de nationaliteit en de wederkeerige betrekkingen tusschen de verschillende Staten van Griekenland te onderhouden; dat zij ook een zeker staatkundig gezag uitoefenden, waarbij de voor- en nadeelen tegen elkander vergeleken worden; terwijl eindelijk de werking der Godspraken op het lot der bijzondere personen wordt nagegaan, om ten slotte haren invloed op de zedelijke beschaving in het algemeen te kunnen bepalen. Wij durven gerust verklaren, dat door deze onderzoekingen het tot nog toe eenigzins duistere onderwerp der Grieksche Orakelen op eene voldoende wijze is opgelost. De buitenlandsche Geleerden, die hier wederlegd worden, zullen zich geenszins over den toon des Schrijvers, hij moge soms hier en daar ironisch zijn, te beklagen hebben; zoo zij hem onbevooroordeeld in de uiteenzetting zijner gronden volgen, zullen zij integendeel misschien door hem overtuigd worden, dat zij in sommige opzigten hebben gedwaald.
Van het XXIIIste tot het XXVIste Hoofdstuk wordt het onderwerp der oude Grieksche Mysteriën, met nog meerdere uitvoerigheid behandeld, en zulks was noodzakelijk, om eene, door de verschillende gevoelens hieromtrent nog duisterder gewordene zaak, in een helderder daglicht te stellen. De Schrijver gaat hier zijnen eigenen, zichzelven voorgeschrevenen weg, onderzoekt eerst, wat de oude Schrijvers ons van de Mysteriën gemeld hebben, en geeft diensvolgens, en niet, zoo als velen zijner voorgangers, volgens een te voren aangenomen stelsel, zijne verklaring, wat eigenlijk de aard en het wezen dezer godsdienstige instellingen was.
Hij onderzoekt vooreerst den oorsprong dier geheime plegtigheden, en vindt de oorzaken daarvan voornamelijk: 1o. In de gewoonte der Priesters, om sommige tempels en heilige plaatsen voor de menigte gesloten te houden. 2o. In het gebruik, om sommige Godenbeelden en andere heilige
| |
| |
voorwerpen voor het oog van het algemeen te verbergen. 3o. Dat zij omtrent zekere godsdienstige overleveringen en de verklaring van sommige feesten en plegtigheden een geheimzinnig stilzwijgen bewaarden. Dit alles moest medewerken, om de heiligheid der godsdienst in den geest van een bijgeloovig volk te verhoogen en te bevestigen. Men moet ook verschillende tijdperken in de geschiedenissen der Geheimenissen aannemen. Vervolgens gaat de Schrijver over tot de aanwijzing van den oorsprong der verschillende Mysteriën, aan de onderscheidene Godheden toegewijd, zoo als: die van rhea, die van ceres en bacchus, die van de cabiren te Samothrace, en eindelijk die van de andere Goden, waarvan de eerdienst met geheimzinnige plegtigheden gepaard ging.
Overgaande tot den aard der Mysteriën, spreekt de Schrijver over de godsdienstige plegtigheden in het algemeen, de heilige voorstellingen en de Symbolen, hetwelk hem tot eene uitvoerige verklaring brengt van de Symboliek der Grieken en hunne raadselachtige uitdrukkingen, van de Symbolen van pythagoras en de eigenlijke zinnebeeldige teekenen. Hij spreekt verder over sommige willekeurige uitleggingen, door latere Schrijvers aan dezelve gegeven. Vervolgens gaat hij tot de symbolische voorstellingen, handelingen (riten) en plegtigheden (ceremoniën) over. De symbolische plegtigheden en handelingen dienden vooral, om de gedachtenis der overleveringen te verlevendigen, en de fabelen der Mythologie zinnelijk voor te stellen; dezelve droegen den indruk van het nationaal karakter der Grieken, dat voor de vrolijkheid en de uitdrukking van het schoone en welstandige gestemd was. De geheimzinnige plegtigheden en voorstellingen hadden hetzelfde doel als de openbare. Na dit alles in de bijzonderheden ontwikkeld te hebben en met de getuigenissen der oude Schrijvers gestaafd, gaat de Schrijver over tot de wederlegging van de overdrevene denkbeelden, die men zich van het voorgewende geheim der Mysteriën, sedert eeuwen en vooral in de laatse tijden, gemaakt heeft; zoo als, dat men in dezelve aan de ingewijden eene verhevener leer aangaande de eenheid van God, de onsterfelijkheid der ziel, de zedelijke verpligtingen, de belooningen en straffen na dit leven, zoude bekend gemaakt en ingeprent hebben; eene leer, die in vele opzigten strijdig was met de godsdienstige begrippen van het openbaar Veelgodendom, en
| |
| |
waarom de ingewijden ook onder zulk eene stellige verpligting lagen, om dezelve geheim te houden, en van de Mysteriën aan hen, die niet in dezelve waren ingewijd, nimmer iets te openbaren. Hierop volgt een onderzoek van hetgeen men woordelijk in de Mysteriën zoude onderwezen hebben, en van de verklaringen, die de Priesters van de heilige vertooningen zoude hebben gegeven; waarna de Schrijver tot het besluit komt, dat het gevoelen van hen, die aannemen, dat de Geheimenissen dienden, om eene leer, die meer verheven of strijdig met de Volksgodsdienst was, te onderwijzen en te bewaren, geheel ongegrond, en door het gezag der oude Schrijvers niet te bewijzen is. Sommige Geleerden hebben daarentegen gemeend, dat de Mysteriën een nadeeligen invloed op de zeden zouden gehad hebben, en zelfs ingesteld zouden zijn met het doel, om de buitensporigheden te bedekken, die men onder een' godsdienstigen dekmantel wilde bedrijven; dit wordt door onzen Schrijver in de hoofdzaak wederlegd, en slechts in sommige opzigten toegegeven; terwijl hij zeer gegronde opmerkingen maakt over sommige voor ons hoogst onzedelijke zinnebeeldige figuren, die bij de Grieken zeer algemeen waren, zoo als onder anderen de Phallus. Hiertegen wordt het gezigtspunt overgesteld, waaruit de Grieksche Schrijvers zelve de Mysteriën beschouwden; waaruit blijkt, welken eerbied men voor het geheim dier plegtigheden had, en welke zorg men droeg, om die genen er van te verwijderen, die de inwijding onwaardig waren; hierbij worden bewijzen voor de diepe achting die der Geheimenissen in de Oudheid te beurt viel, bijgebragt. Men maakte in dit tijdvak een onderscheid tusschen de algemeen erkende Mysteriën en die der reizende priesters, bedriegers Orpheotelesten.
Eindelijk komt de Schrijver tot de verklaring van het doel, dat men zich, na alle deze opmerkingen, als het eenige, van de Mysteriën vormen kan. Men hoopte, door zich in dezelve te laten inwijden, zekere voorregten te verkrijgen, zoo als bij die van Samothrace vrijwaring in gevaren; voornamelijk ter zee, en eene zuivering van tegen de Goden bedrevene misdrijven. Bij de Mysteriën van Eleusis was het voornamelijk de bevrijding van de gevaren en ongelukken, die men in een toekomend leven vreesde. Na deze eenvoudige en echter, naar ons gevoelen, niettemin gegronde slotsom, eindigt de schrijver met den voordeeligen en ook schadelijken
| |
| |
invloed na te gaan, dien de Mysteriën in het algemeen op de zedelijke en godsdienstige beschaving der Grieken hadden.
Het laatste Hoofdstuk, waarin een beoordeelend verslag van de verschillende gevoelens omtrent de cabiren en de Mysteriën van een groot aantal Geleerden en Schrijvers gegeven wordt, is voor geen uittreksel vatbaar. Wat het eerste onderwerp betreft, ontmoet men hier de verklaring van selden, bochart, gutberleth, reland, fabretti, freret, de sainte croix, creuzer, böttiger, müller, rolle schelling, eissner, lobeck; en over het laatste die van selden, eschenbach, warburton, dupuis, rolle, meiners, de sainte croin. creuzer, schelling, böttiger, hug, bauer, van heusde, heeren, mitford, von rotteck, buret de longchamps, hartman, nitsch, ouwaroff, allen Schrijvers, die min of meer het stelsel toegedaan zijn, dat er in de Mysteriën eene geheime en meer verheven leer dan de Volksgodsdienst onderwezen en bewaard werd, en waarvan sommigen, onder anderen eissner, in een werk, getiteld: Die alten Pelasger und ihre Mysteriën, de vreemdste en belagchelijkste verklaringen geven. Vervolgens worden de meeningen van andere Auteuren beschouwd, die geene zoo voordeelige gevoelens aangaande de Mysteriën koesterden, zoo als van mosheim, brücker, chandler, de pauw, tiedeman, bernhardy, müller, en vooral die van lobeck, in zijn' beroemden Aglaophamus, waarmede onze geleerde landgenoot in de voornaamste bijzonderheden overeenstemt, terwijl hij reeds vóór de verschijning van dit werk zich hetzelfde standpunt van beschouwing gekozen had. Wij erkennen met genoegen, dat in onze eeuw de Heeren lobeck en van limburg brouwer aan de wetenschap eene groote dienst bewezen hebben, om zoo vele vooroordeelen en te voren opgevatte gevoelens omtrent een zoo belangrijk onderwerp als de Mysteriën te doen verdwijnen, en ons nader aan de
eenvoudige waarheid te brengen. Wij behoeven den wensch niet te herhalen, dat het den Groninger Hoogleeraar gelukken moge, zijn uitgebreid en belangrijk werk ten einde te brengen, hij zal dan hiermede zich een gedenkstuk gesticht hebben, waardoor zijn naam tot de nakomelingschap zal overgaan, en onze geleerde letterkunde een voortbrengsel hebben geleverd, waarop wij te allen tijde roem kunnen dragen. |
|