Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over den Zelfmoord. Door C.G. Ontijd, Med. Dr. te 's Gravenhage.(Vervolg en slot van bl. 501.)
Over het geheel meent de Heer ontijd, dat het gevoelen der genen wederlegbaar is, die den zelfmoord beschouwen als een voornaam gedeelte der zielsziekten uitmakende en bijna altijd een verschijnsel van zielsverbijstering zijnde. Daar het inzonderheid esquirol is, die het gevoelen nog al schijnt voor te staan, dat de mensch nimmer de handen aan zichzelven slaat, dan wanneer hij ijlt, en dus alle zelfmoord eene verbijstering van geest, het gevolg of resultaat van ijling, door hartstogten of zwaarmoedigheid veroorzaakt, zoude wezen, zoo meende de Heer ontijd, ook van wege de groote vermaardheid van den Schrijver, zich, reeds na het opstellen zijner Verhandeling, wanneer het werk van esquirol hem voor het eerst was bekend geworden, nog in een naauwkeuriger onderzoek omtrent dit punt van geschil te moeten begeven. Was hij reeds vóór de lezing van gezegde werk van een ander gevoelen, hij is na dezelve niet van oordeel veranderd; integendeel, een onderzoek der gevoelens, waarop esquirol zich grondt, schijnt hem nog te meer in zijn gevoelen bevestigd te hebben. En dit te regt, in zoo verre geen der beide, door ons reeds medegedeelde, gevoelens als afdoende kan beschouwd worden. Het komt ons echter voor, dat de Heer ontijd, in zijne wederlegging van esquirol, ook wederom te zeer naar de andere zijde overhelt, wanneer hij vraagt: ‘Kan men nu wel duidelijker bewijs verlangen, dat de daarstellende oorzaken van den zelfmoord in het algemeen niet physiek, maar moreel zijn?’ (bl. 6.) Hij steunt hier op de later nog stelliger uitgedrukte meening, dat er geen twijfel bestaat, of de slotsom der redeneringen van de meeste Schrijvers over den zelfmoord daarhenen | |
[pagina 538]
| |
leidt, ‘dat de morele oorzaken van den zelfmoord, beide met opzigt tot haar getal en zwarigheid, de dynamische en organische zeer verre te boven gaan,’ (bl. 35) ‘en dat zij het zijn, door welke de zelfmoord eigenlijk daargesteld wordt;’ waarom het noodiger is, ‘het verschijnsel der zoo ontzettende vermenigvuldiging des zelfmoords in onze dagen op eene voldoende wijze op te lossen.’ Of wij echter in deze morele oorzaken het middel zullen gevonden hebben, om tot de naaste oorzaak dezer ongelukkige neiging op te klimmen, is eene moeijelijk te beantwoorden vraag. De kennis der verwijderde oorzaken tot ziekte laat de Geneeskundigen tot dusverre nog steeds in het onzekere over de zoogenoemde naaste oorzaak. Ook toegestemd zijnde, dat door de vereeniging of verbinding der aanleidende en opwekkende oorzaken de naaste oorzaak van den zelfmoord wordt daargesteld, welke is dan nu die naaste oorzaak? De Heer ontijd schijnt nog al ingenomen met de wijze van verklaring van den zelfmoord, zoo als die door casimir broussais voorgesteld wordt; maar wanneer wij 's mans verdere redeneringen, zooals die op bl. 36 en 37 voorkomen en daaruit afgeleid zijn, nader ontleden, moeten wij vrijmoedig belijden, daardoor in de behoorlijke onderscheiding van het eigenlijk morele en het physieke bij deze handeling nog niet voldoende toegelicht te zijn. De oordeelvelling van c. broussais, zoo als die in eene noot op bl. 22 wordt medegedeeld, komt hierop neder: casimir broussais, Hygiène morale, ou application de la physiologie à la morale et à l'éducation, Paris, 1837, p. 165 et 166, waar hij vraagt: ‘les causes independantes de l'individu peuvent elles à elles seules déterminer le suicide?’ en antwoordt: ‘Non, excepté l'état de maladie aigue, et nous avons alors le type du suicide accidentel, qu'il faut accepter comme un fait pour ainsi dire fatal et tout à fait en dehors de notre influence. Ces causes ne doivent donc être considerées la plupart que comme prédisposantes, et ici nous avons l'occasion et le temps d'agir par une éducation convenable. En effet ces circonstances prédisposantes attendent l'action | |
[pagina 539]
| |
des autres causes, sur les quelles nous avons tout empire.’ Na de aanhaling van dit gezegde van broussais, komt de Heer ontijd, op bl. 35 zijner Verhandeling, aldus tot haar terug: ‘Wij zijn derhalve thans tot de bepaling van de naaste oorzaak of van het wezen van den zelfmoord genaderd, welke wij met casimir broussais voor eene verwarring in de harmonie der hersenverrigtingen of voor eene physiologische afwijking van derzelver normale werkzaamheden houden, waarvan de tijdelijke vernieling van het eigen ik het onmiddellijk gevolg is.’ Doch waarin bestaat nu eene verwarring in de harmonie der hersenverrigtingen, of welke zijn die afwijkingen? Meer voldoende is hetgeen de Schrijver daarop verder laat volgen: ‘Wij vermeenen voorts onderscheid te moeten maken tusschen den eigenlijken zelfmoord en tusschen eene door verstandsverbijstering of door koortswoede en razernij veroorzaakte zelfdooding: deze, het resultaat eener ligchamelijke ongesteldheid, is toevallig, onwillekeurig, en heeft geene zedelijke waarde; waarom dezelve, onzes oordeels, in den eigenlijken zin des woords, de benaming van zelfmoord niet verdient, maar met die van zelfdooding moet bestempeld worden. De eigenlijke zelfmoord daarentegen is eene niet door ziekte, maar door hevige driften veroorzaakte verstoring van de symmetrische overeenstemming der hersenfunctiën.’ Bij deze laatste uitdrukking moeten wij echter vragen: Die verstoring der hersenfunctiën, is zij al of niet afhankelijk van de bewerktuiging der hersenen? In het eerste geval, ligt hier al of niet organische afwijking ten gronde? Doch laat ons dit moeijelijk vraagstuk niet verder vervolgen, opdat het niet zoude schijnen, of wij eenige overhelling koesterden tot het aannemen en in werking brengen van drogredenen, zoo als de Heer ontijd die uit een geschrift van d.p. groos op bl. 21 heeft overgenomen, en welke door hem te regt ten hoogste worden afgekeurd. De Schrijver heeft door eenige stellingen getracht de geuite gevoelens van den Heer esquirol te wederleggen. Hij heeft zich verder inzonderheid bezig gehouden met een op- | |
[pagina 540]
| |
zettelijk over den zelfmoord geschreven werk van Dr. diez. Voorts heeft hij bl. 12 meerdere gronden getracht te verzamelen, om te bewijzen, dat de zelfmoord, in het algemeen beschouwd, niet zoo zeer door physieke als wel door morele oorzaken wordt te weeg gebragt. Tot bl. 41 zich hiermede bezig gehouden hebbende, komt hij tot zijn tweede punt van onderzoek, - de uiteenzetting en ontvouwing der redenen, aan welke men, in onze hoogstbeschaafde eeuw, de sedert ettelijke jaren zoo zeer in het oog loopende vermenigvuldiging van den zelfmoord hebbe toe te schrijvenGa naar voetnoot(*). Hier bij legt hij een statisch onderzoek ten grondslag. Dit met veel vlijt uitgewerkte gedeelte strekt zich uit tot bl. 65, wanneer de Schrijver tot de beantwoording der derde of laatste vraag komt, ‘welke namelijk de meest doelmatige middelen zijn, om de in onzen leeftijd zoo zeer met rassche schreden voortgaande vermenigvuldiging des zelfmoords tegen te gaan, en dit de menschelijke Maatschappij onteerend misdrijf voortaan, zoo al niet geheellijk voor te komen, ten minste aanmerkelijk te verminderen?’ De Heer ontijd oordeelt, daar het hier niet om bespiegelingen, maar om zaken te doen is, dat deze vraag door practische daadzaken moet opgelost worden. In de eerste plaats heeft hij het oog op de zich meer en meer uitbreidende disharmonie tusschen de godsdienstige en burgerlijke beschaving. Teregt erkent hij, dat ook de eerste bij ons niet meer zoo behartigd wordt als voorheen. Wat men ook daar tegen moge inbrengen, de Heer groen van prinstererGa naar voetnoot(†) heeft te dezen opzigte een waar woord gezegd; | |
[pagina 541]
| |
mogt het ingang vinden! Nederland moge, in vergelijking met andere landen, (de Heer ontijd noemt Frankrijk en Pruissen) tot dusverre eene gunstige uitzondering maken, in datzelfde Nederland neemt de zucht tot zelfmoord toe, en het ontbreekt ook in sommige onzer steden evenmin als te Parijs aan nog jeugdige ligtzinnige zelfmoordenaars, die, na een losbandig en pligtvergeten leven geleid te hebben, met voorbedachten rade de handen aan zichzelven sloegen. Gaarne zagen wij den wensch van den Heer ontijd verwezenlijkt, dat de Staat voor eene doelmatige opvoeding kon zorgen; maar deszelfs pogingen kunnen nooit dat doel der opvoeding bereiken, hetwelk hij zeer juist gesteld heeft, als zijnde niet slechts de ontwikkeling van het verstand, maar ook de veredeling van het hart. In eenen Staat, waar het gesteld is als tegenwoordig in den onzen, kan deze niet meer zorgen, dat bij de opvoeding verstand en hart niet van elkander gescheiden worden, en de ontwikkeling van het eerste niet ten koste van het laatste plaats hebbe. Zulk eene opvoeding is dáár alleen mogelijk, waar Kerk en Staat niet van elkander gescheiden zijn, waar ééne Eerof Godsdienst, zonder overheersching van anderen, echter op den voorgrond staat. Het is slechts mogelijk, waar het Protestantsche beginsel volgens het Evangelie Godsdienst van Staat is, waar het hac nitimur, gelijk de Heer ontijd wil, in practische daadzaken wordt opgelost. Daar intusschen veel van hetgeen door den Staat als in massa wordt beproefd met geenen gunstigen uitslag en détail wordt bekroond, (getuige onder anderen de zoogenoemde Vondelingsgestichten) zoo zoude hetgeen de Staat niet ten uitvoer kan brengen door de huiselijke opvoeding kunnen vergoed worden, vooral waar deze naar behooren behartigd wordt. Het is echter te vreezen, dat ook hier menig struikelblok zal gevonden worden; want het is in vele huisgezinnen een zeer moeijelijk vraagstuk: 1o. in zijnen stand te vreden te zijn; 2o. zijne behoeften tot zoo weinig mogelijk te bepalen. Mogten deze twee hoofdregelen, gelijk de Heer ontijd zegt, betracht worden, dan zoude gewis aan den zelfmoord reeds een magtige tegenstand geboden zijn. Waarlijk, van | |
[pagina 542]
| |
de betrachting en naleving dezer twee hooldregelen hangt 's menschen geluk zoo vaak in het vervolg geheellijk af, bl. 72. Tot het wél in werking brengen dezer hoofdregels behoort echter meer, dan algemeene beginselen van Godsdienst en zedekunde, en tot zoo verre strekt zich nog naauwelijks de magt van den Staat uit. Wat is zedekunde in het afgetrokkene, wat zijn algemeene beginselen van Godsdienst, waarmede al aanstonds de bijzondere denkbeelden van de verschillende gezindheden in aanraking komen? Er zal dus meer van de huiselijke zijde moeten worden gedaan; waar elk, naar mate hij tot de eene of andere gezindheid behoort, het zij naar het Evangelie, of naar de leer van de Kerk, de kinderen die godsdienstige beginselen kan onderwijzen, welke steeds meer het geluk van het tegenwoordig en toekomstig leven moeten verzekeren. Gelijk de Heer ontijd te zeer schijnt over te hellen tot de beschouwing van den zelfmoord als meer het gevolg van morele dan wel van physieke aandoeningen, en men zeggen zou, dat hij meer als Moralist dan wel als Geneeskundige optreedt, zoo onderscheidt zich echter deze Verhandeling inzonderheid door den goeden geest, waarin de Geneesheer behoort werkzaam te zijn, niet slechts voor het ligchaam alleen zorgende, maar ook de belangen van den geest behartigende. Met genoegen zal men dus de redeneringen lezen bl. 20 env. en het slot dezer Verhandeling. Het geheele stuk doet den Heer ontijd, als een Geneesheer, door ervaring rijp geworden in menschenkennis, eere aan. Terwijl hij 's menschen belangen eerbiedigt, is hij er verre af, door eene valsche philantropie, den misdadiger te willen vrijspreken ten koste van den beleedigde, zoo als die strekking maar al te zeer wordt opgemerkt; verwarrende men het beginsel, de misdaad strengelijk te gispen, maar den misdadiger met verschooning te behandelen, hetwelk, te verre getrokken, het zij op phrenologische vooronderstellingen, het zij op eene verkeerd toegepaste menschenliefde, alle denkbeeld van zedelijk goed en kwaad eindelijk doet ophouden. Een dierachtig georganiseerd zielsorgaan of geestes sub- | |
[pagina 543]
| |
straat (bl. 21 van eenen anderen Schrijver overgenomen ten bewijze van zonderlingen redeneertrant) houden wij voor eene hoogdravende uitdrukking, die metderdaad niets zegt; terwijl de daarop gegronde redenering, zoo als zij daar gelezen wordt, met eene ernstige zaak den spot schijnt te drijven, en elk denkbeeld van zedelijk goed en kwaad op eene onmeêdoogende wijze den doodsteek geeft. Gaarne onderschrijven wij, ten besluite, het gezegde van onzen Schrijver: ‘Eene doelmatige opvoeding is, onzes oordeels, het beste correctief middel en tegengif, zoo wel tegen het ongeloof als tegen het bijgeloof of wangeloof, en zonder de bijvoeging van eenige andere hulpmiddelen te dien opzigte volkomen genoegzaam.’ - God gebiede over haar Zijnen zegen! |
|