| |
Geschied-, letter- en oudheidkundige Uitspanningen, door G.D.J. Schotel, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doctor, Correspondent van het Koninkl. Ned. Instituut, enz. en Predikant der Hervormde Gemeente te Lage-Zwaluwe. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. 1840. In gr. 8vo. VI, 219 bl. f 2-60.
De Weleerw. schotel heeft zich in deze Uitspanningen de taak voorgesteld, om lezers en beminnaars der vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde vele daartoe betrekking hebbende bijzonderheden, meestal uit oude, zoowel ongedrukte als gedrukte, archiven en handschriften geput, mede te deelen. Las Ref. met belangstelling de uitgave van het overzigt van het archif, afkomstig van het Graafschap Culenborg, geplaatst in het Isten D. 1ste St. van de Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld door i.a. nijhoff, uit welk archif men de geheele geschiedenis van het Graafschap Culenborg en deszelfs bewoners kan leeren kennen; niet minder belangwekkend en
| |
| |
aangenaam was hem het vermelden der lotgevallen van een persoon uit dat geslacht, en de herinneringen aan het Hof van floris I, Graaf van Culenborg, te Brussel, waarmede de Schrijver deze Uitspanningen opent. Een man als floris van Culenborg verdiende vooral eene meer uitvoerige behandeling, dan tot hiertoe het geval was; terwijl ons de toezegging van den verdienstelijken Schrijver hoogst welkom is, dat een uitvoerig geschrift over de verdiensten van floris I en II van Culenborg eerlang het licht zal zien. Floris van Culenborg toch was de man, die een der eerste en voornaamste grondleggers onzer godsdienstige en staatkundige vrijheid is geweest, in wiens Hof de eerste grondslag werd gelegd van het beroemde Verbond der Edelen, hetwelk hij met lijf en goed was toegedaan.
In het eerste deel van dit belangrijke stuk vermeldt de Schrijver de opvoeding en leefwijze van floris I, en geeft tevens berigt van den aankoop van het deftig Hôtel, vroeger toebehoorende aan den edelen Ridder martin van gaesbeeck, Graaf van Houtekerke, doch hetwelk door floris in 1556 gekocht en betrokken werd; terwijl men verder eenige belangrijke bijzonderheden, de huishouding der Edelen uit de XVIde eeuw en meer bepaald de hofhouding van den Graaf van Culenborg betreffende, aangeteekend vindt; blijkende uit een en ander, dat de dagelijksche leefwijze des Graven vrij eenvoudig, maar niet minder luisterrijk was, wanneer hij zijne vrienden om zich had vereenigd. ‘Dan schitterden de dressoiren van zilver- en kristalwerk, en stroomde de kostelijke nectar uit de zwaar met zilver en koper beslagen barils.’ De beschrijving van zulk een gastmaal, in al deszelfs kleinigheden voorgesteld, geeft ons verder van het bereiden, aanregten, opdisschen, van de soorten van spijzen en dranken, zoowel bij het voormael als bij den naedisch, een juist denkbeeld, hoe de Edelen van dien tijd goede sier wisten te maken; wordende omtrent de spijsbereidingen uit de Coockboeken der XVIde eeuw ook menig recept opgegeven, dat, hoezeer het dan eenigzins anders in onze tegenwoordige Hollandsche Keukenmeid moge worden toebereid, ook toen geschikt was, om keur van lekkernijen op den disch te leveren. Dit gansche gedeelte is van dien kant zeer belangrijk en lezenswaardig.
In het tweede deel behandelt de Schrijver de gedenkwaardige gebeurtenissen, die, kort vóór en na de komst van
| |
| |
alva, in dit Hof hebben plaats gehad: de bijzonderheden van 30 November 1565 worden uitvoerig opgegeven, en belangrijk opgehelderd in de achter deze Herinneringen gevoegde Aanteekeningen; bij welke nog gevonden wordt een Inventaris van den moebelen, die bevonden syn in mijns gen. heeren des graven van Culembs. huys op den Savel binnen Bruessel, en die de Heer schotel, voor de kennis der huiselijke zeden en gewoonten onzer Vaderen, te merkwaardig achtte, om teruggehouden te worden. Vele ophelderingen omtrent het in den Inventaris opgegeven huisraad verrijken verder dit belangrijk stuk. Ieder, geleerde zoo wel als ongeletterde, zal hetzelve met belangstelling lezen, en veel wetenswaardigs kunnen opzamelen; terwijl wij den Schrijver, wiens onvermoeide lust tot onderzoek en nasporingen zoo zeer bekend is, uitnoodigen, om de Verhandelingen over de spijzen onzer Vaderen en over de kleeding der XVIde eeuw het publiek niet te onthouden; met de laatsten, vooral over het costuum, zoude hij onze Schilders zelfs nog hoogst nuttig kunnen zijn.
Het tweede stuk dezer Uitspanningen is eene Verhandeling over het Slot Develstein. In deze stelt ons de Schrijver de zeden en gewoonten der XVIIde eeuw voor. De Verhandeling wordt verdeeld in drie afdeelingen: I. Heeren en Vrouwen van Develstein. II. Develstein in welstand. III. Develstein in verval. Vele bijzonderheden omtrent de eigenaars en eigenaressen van het Slot worden in het eerste gedeelte opgegeven; het tweede geeft eene beschrijving van deszelfs meublement en de kleederdragten van de bewoners; terwijl het laatste deel over het Slot en deszelfs vervallen toestand, in den aanvang der XIXde eeuw, handelt. De schrijftrant van den Heer schotel is, vooral in het tweede deel, keurig en schilderachtig, en de voorstelling van het deftige en tot gemak geschikte huisraad van Develstein is van dien aard, dat men er naar teekenen en een bevallig interieur naar zoude kunnen schilderen; o.a. ‘Rondom,’ schrijft hij, ‘het vertrek, in welks midden een prachtig met damast bekleed ledekant prijkte, hingen verschillende stukjes, waaronder een paar keurige landschappen van aalbert cuyp. Ook boven den kolossalen, in eene stalen lijst gevatten, spiegel zag men een stukje van cuyp, en hier en daar eenige teekeningen achter lijst en glas. Tegen de wanden stonden zware notenboomenhouten stoelen met hooge lederen ruggen
| |
| |
en lage zittingen, waarop gevulde, met blaauw en rood laken overtrokkene, kussens lagen; eene sterke vierkante tafel, aan twee zijden met breede en zware laden voorzien en met een veelkleurig kleed overdekt, benevens een met blaauw laken bekleede koffer voor lijnwaad, en een zwart tabelleke voor boeken.’ En verder: ‘Midden in het vertrek bevond zich eene ovale tafel, met een bont nederhangend kleed er over, en in een der hoeken een rood geverwde draai-lessenaar met een rijk beslagen folio Bijbel, waaruit onze Godsdienstige vaderen zich bij het ontbijt, onder het noenmaal en des avonds lieten voorlezen,’ enz. Het geheel, ook dat gedeelte over de kleederdragten, gaat op dezelfde wijze in de détails voort, en geeft aan alles eene belangwekkende levendigheid; terwijl eenige meer vreemde benamingen in de aanteekeningen worden opgehelderd, die tevens een licht verspreiden over benamingen van kleeding en huisraad, zoo als in de Batavische Arkadia van van heemskerk, in westerbaen's Gedichten, in le francq van berkhey en anderen voorkomen.
Het derde stuk handelt over het beleg van het Slot Pouderoijen in 1507 en 1508. Vervolgens iets over het Kasteel Woodstock, overgenomen uit het M.S. Reisjournael door Engeland en Frankrijk van dom. de mey. Een stukje over het St. Nicolaasfeest, en een over de Pinksterbloemen, welk laatste vroeger in den Vriend des Vaderlands werd geplaatst, geven den Lezer omtrent dat feest en dat gebruik lezenswaardige bijzonderheden. Verder geeft de Schrijver den inhoud op van een oud Nederlandsch Handschrift uit de XIIIde eeuw, getiteld: Die Legende S. Vitus ende Modestus Martelaren, en laat op dit stukje nog een en ander over de Volksgebruiken op Driekoningendag volgen; al welke stukjes door oudheidkundige aanteekeningen en ophelderingen verrijkt worden.
De Heer schotel laat op deze meerder of minder uitgebreide, doch zeer belangrijke stukken volgen: De Graaf van Leicester te Dordrecht. De Dordsche Tresauriersrekeningen gaven zijn Eerw. tot het zamenstellen van dit stuk de stoffe. De Schrijver verhaalt hier de wijze, waarop robbert dudlei, Graaf van Leicester, te Dordrecht is ontvangen. Geen wonder, dat die ontvangst hier en elders zoo luisterrijk was. Hij was de man, die de nog eenig overgeblevene hulp buiten den Almagtige van het toen vree- | |
| |
selijk benarde Vaderland was. Ongelukkig, dat men in de hoop, die men op hem vestigde, zoo zeer werd bedrogen, en dat naderhand het karakter, dat hij ontwikkelde, hem ondragelijk maakte in de oogen van allen, die het met het Vaderland wèl meenden en wilden. In dit geschrift vindt men ook een uittreksel uit de Tresauriersrekening, bevattende de onkosten tot het bouwen van het Hof voor de Gouverneurs-generaal, merkwaardig om de daarin voorkomende posten en berekende arbeidsloonen.
Een hoogstbelangrijke brief, in 1699, door jan daniel de hochepied, in 1687, met commissie van den Ambassadeur coljer, van Konstantinopel in het Vaderland overgekomen, en tot Consul te Smyrna benoemd, aan eene Mevrouw de beveren geschreven, en weleer tot het familiearchif te Develstein behoorende, benevens bijzonderheden aangaande het Gezantschap van cats, schaap en van de perre naar Engeland in 1651 en 1652, medegedeeld door george de mey, besluiten deze Uitspanningen. Men kent de reden en uitkomst van dit belangrijk Gezantschap, opgegeven door cats in zijn Twee-en-tachtig-jaerig Leven; terwijl het stuk van den Eerw. Schrijver breeder de verschillende werkzaamheden van genoemde Heeren te Londen bevat. Ook deze stukken zijn allen door aanteekeningen uitgebreid en opgehelderd. Een Brief, waarbij deze Uitspanningen den Hoogedelgeb. Heer Baron collot d'escury worden aangeboden, kan als Voorrede beschouwd worden. Het werkje is net uitgevoerd, en prijkt met eene afbeelding van het Slot Develstein.
Men kan deze Uitspanningen wezenlijk als uitspanningen aanmerken: zij betreffen toch meestal bijzonderheden uit het dagelijksche leven onzer Vaderen; hunne gewoonten, zeden en gebruiken worden hier, door de opgave van kleinigheden zelfs, maar die toch niet minder de aandacht van den Lezer boeijen en aangenaam bezig houden, als afgeschilderd; terwijl voor den Geschied-, Letter- en Oudheidkundige een rijke voorraad ook voor zijne nadere onderzoekingen in dezen te vinden is.
Wij eindigen ons verslag met den wensch, dat de Heer schotel steeds tijd en lust moge hebben, om uit de menigvuldige bronnen, die hem ten dienste staan, nog veel, wat zijne belezenheid, smaak en oordeelkundige onderscheiding belangrijk rekenen zal, mede te deelen. Hij geve
| |
| |
ons al het beloofde in deze Uitspanningen, waaronder wij zijne Beschrijving van Dordrecht, die weldra ter perse gaan zal, ook wel het eerste noemen. Wij bedanken zijn Weleerw. voor zijnen moeijelijken maar belangrijken arbeid; terwijl hem, ook om zijne erkende verdiensten als Oudheidkundige en Geleerde, zoo als men dat oudtijds uitdrukte, alle respect voor zijne sonderlinghe meriten toekomt. |
|