| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Disputatio Theologica Inauguralis de τοῖς ἀδελϕοῖς et ταῖς ἀδελϕαῖς τοῦ Κυρίου, quam - pro gradu Doctoratus - publico ac solemni examini submittit Abraham Hermanus Blom, Roterodamensis, S.S. Ministerii Gandidatus. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 1839. Form. 8o maj. 203 pp.
In een kort benevolo Lectori S. weet de Schrijver dezer Verhandeling den slenter der bij de uitgave van zulk een stuk gewone, maar vrij afgesletene complimenten aardig te vermijden, en nogtans met weinige, maar gepaste en bescheidene woorden, bij zijne intrede in de geleerde wereld, de burgerlijke beleefdheid te bewijzen, en eere te geven, wien eere tockomt; hetwelk, al is het juist het voornaamste niet, Referent, wien hij geheel onbekend was, een' zekeren gunstigen dunk van hem gaf, waarin de nadere kennismaking met zijnen arbeid niet bedrogen heeft.
Het onderwerp, dat de Heer blom gekozen heeft, namelijk een onderzoek naar de broeders en zusters van den Heer jezus, moge oppervlakkig niet van de moeijelijkste en belangrijkste schijnen; het is echter, in zijnen geheelen omvang en zamenhang met de geschiedenis van jezus, genoeg van belang, om er de aandacht eens op te vestigen; het levert, gelijk men uit de behandeling zien zal, stof genoeg ter bearbeiding op; en het in geleidelijke orde gedaan onderzoek brengt den Schrijver tot een resultaat, waarmede Ref. zich volkomen vereenigen kan, daar hij reeds verscheidene jaren in hetzelfde gevoelen gestaan heeft, en zich door de hier aangevoerde bewijzen van hooge waarschijnlijkheid, zoo niet genoegzame zekerheid, daarin op nieuw versterkt ziet.
Na eene korte inleiding ter voorstelling van het onderwerp, wordt hetzelve in drie deelen behandeld. I. Wat de broeders en zusters des Heeren volgens de heilige Schrij- | |
| |
vers zijn, d.i. 1. wat deze van hen allen, en van elk in het bijzonder verhalen, en 2. wie er door te verstaan zijn, waarbij blom eerst zijn eigen gevoelen tracht te bewijzen, (namelijk dat het waarlijk de broeders en zusters van jezus, de eigene zonen van jozef en maria geweest zijn) en daarna de tegenwerpingen van anderen op te lossen. - II. Wat de oude Kerkvaders van hen, zoo van allen, als van elk in het bijzonder, vermelden. (Misschien ware het beter geweest, dit gedeelte onmiddellijk achter de eerste afdeeling van het eerste deel te laten volgen; dan had men alle de auctoriteiten der getuigenissen bijeen gehad, en daarop zijne bewijzen vollediger kunnen construéren, en de tegenbedenkingen meer in haar geheel oplossen: nu wekt het tweede deel minder belang, en schijnt min of meer overbodig, daar men reeds langs het eerste gedeelte van den historischen weg tot eene uitkomst gekomen is. - III. Wat een en ander der broeders geschreven heeft; waarbij dus de brief van jacobus en die van judas naar schrijver, lezers, inhoud en karakter in oogenschouw genomen worden. - Ziedaar in het kort den inhoud dezer Verhandeling, waarvan Ref. nu nog, zoo veel de ruimte hier toelaat, eenige bijzonderheden wil aanwijzen.
De Schrijver doet dus in het eerste deel eene opgave van die plaatsen des N. Verbonds, waarin van de broeders en zusters van jezus gezamenlijk gesproken wordt, geeft eene duidelijke uitlegging van elke derzelve, en maakt daarna kortelijk de slotsom op van hetgene, dat zij voor de historie bevatten. - Het onderzoek naar hetgene, dat in het N. Verbond over elk van de genoemde personen gevonden wordt, moet zich genoegzaam alleen tot jacobus bepalen, daar van de overigen weinig of niets met zekerheid te vinden is; maar de Schrijver staat dan ook bij de tot hem behoorende plaatsen met alle aandacht stil, en handelt over dezen, in de eerste Christelijke Kerk belangrijken, persoon in het breede, p. 21-37. - Vervolgens gaat hij over tot het onderzoek, wie dan door die broeders en zusters van jezus te verstaan zijn, en rangschikt zich (gelijk boven reeds gezegd is), bij de voorstanders van het gevoe- | |
| |
len, dat hierdoor letterlijk de eigene zonen en dochters van jozef en maria bedoeld worden, hetwelk hij bewijst uit het standvastige gebruik der woorden ἀδελϕὸς en ἀδελϕὴ, ten opzigte van familiebetrekking gebezigd, uit hetgene, dat er van meergemelde personen aldaar verhaald wordt, en uit andere daarmede vergelekene plaatsen. - In de volgende § lost hij de tegenwerpingen der genen op, die een ander gevoelen toegedaan zijn, welke hij tot vier klassen brengt, namelijk 1. die door den naam ἀδελϕοὶ niet overal dezelfde meenen aangeduid te zijn; 2. die denzelven wel in het meervoud voor eigenlijke broeders nemen, maar onder jacobus, den broeder des Heeren, een' neef verstaan; 3. die denzelven in beide gevallen van verdere bloedverwanten opvatten; 4. die meenen, dat er
hieromtrent niets zekers uit de H. Schrift op te maken is. Ref. kan den Schrijver hier niet in bijzonderheden volgen, maar verklaart gaarne, dat hij ook dit gedeelte (p. 48-79) met naauwkeurigheid en volledigheid bewerkt gevonden heeft. Te regt merkt blom bij de derde klasse aan, (p. 52, 3) dat men tot zulk een gevoelen gekomen is, omdat men het met de eer van jezus en van maria overeenkomstiger achtte, dat zij na Hem geene kinderen meer ter wereld gebragt had, en dat Hij niet, zoo als de overige menschen, door banden van naauwe bloedverwantschap aan anderen verbonden was. Over het geheel houdt Ref. het daarvoor, dat men er welligt nooit aan gedacht zou hebben, om jezus geene eigenlijke broeders en zusters, zonen van jozef en maria, toe te kennen, indien de voorrang, dien men reeds vroeg in de Christelijke Kerk aan den ongehuwden staat toeschreef, en het denkbeeld, dat maria altijd maagd zou gebleven zijn, (de Moedermaagd, contradictio in terminis en physieke onzin!) niet hoe langer hoe meer onder de Christenen ware voortgeplant geworden.
Hierop gaat nu blom, in het tweede deel zijner Verhandeling, over tot de getuigenissen der kerkelijke Schrijvers van de vier eerste eeuwen omtrent de meergenoemde personen in het algemeen, deelt het voornaamste mede van hetgene, dat zij aangaande dezelve geboekt hebben, en
| |
| |
maakt hieruit wederom de slotsom op, welke hoofdzakelijk deze is, dat zijn gevoelen het meest op de oude overleveringen schijnt gegrond, het andere, met verschillende wijzigingen, uit tegenspraak ontstaan te zijn, omdat men het eerste met de eer van maria en jezus min overeenkomstig rekende. - Het voornaamste, dat omtrent dezen of genen der bewuste personen uit de Kerkvaders op te maken is, bepaalt zich wederom eerst en meest tot jacobus, omtrent wien het wetenswaardigste te putten is uit het verhaal van hegesippus, bij eusebius bewaard, dat evenwel hier en daar, meent Ref., hoog genoeg gekleurd schijnt te zijn: dezen volgende, handelt dus blom zeer ordelijk over het ambt, het karakter en den dood van jacobus, p. 119-149. Na dit overzigt van deszelfs verdiensten, werpt hij de vraag op, wat dezen voortreffelijken man eerst moge verhinderd hebben, om aan jezus te gelooven, en wat hem naderhand hiertoe gebragt hebbe: hij bekent bescheiden, dat hij niet genoeg zielkundige kennis bezit, om deze niet gemakkelijke vraag voldoende op te lossen; maar hij geeft nogtans hieromtrent eenige algemeene opmerkingen, die in haren zamenhang verdienen gelezen te worden, en waarin het volgende onder anderen merkwaardig is: Volgens zijne meening, zal jacobus, als hoogernstig en deugdzaam man, zijnen broeder jezus eerst wel geacht en bemind hebben, wegens deszelfs heilig leven en schoone zedeleer, maar tevens, behalve om andere meer gewone redenen, als Nazireër, (gelijk hij volgens hegesippus zal geweest zijn) zich met de mildere leefwijze van jezus, onder anderen gebleken uit zijn wonderwerk op de bruiloft te Kana, niet genoeg hebben kunnen vereenigen.
Tot zijn geloof aan jezus zal naderhand veel bijgedragen hebben de verschijning des Verrezenen, die hem zal te beurt gevallen zijn, volgens de korte melding van paulus, 1 Cor. XV:7, en de meer uitvoerige, die daarvan gevonden wordt in een fragment uit het Evangelium juxta Hebraeos, waarvan zie den Schrijver p. 82, 3. - Ten slotte dezer afdeeling vermeldt hij nog met een enkel woord het zeer weinige, dat er aangaande de overige broeders van
| |
| |
jezus, of eigenlijk aangaande eenige afstammelingen van judas, uit de Kerkelijke Geschiedenis bekend is.
In het derde deel dezer Verhandeling doet blom kortelijk onderzoek naar de overgeblevene schriften van deze broeders des Heeren, dat is dus naar de Brieven van jacobus en judas: eene volledige behandeling van dit onderwerp bekent hij, dat zijne krachten nog te boven gaat, en is ook, naar Refs. meening, volgens het hoofddoel der Disputatie niet noodig, ja nu reeds breed genoeg uitgeloopen, b.v. in de vrij omstandige opgave van den inhoud der brieven. - Ten opzigte van jacobus wordt nu onderzocht naar den Schrijver, hetwelk, na al het bovenstaande, vergeleken met de getuigenissen der Oudheid, nu gemakkelijk uit te maken is, en waarbij nog opmerkzaam gemaakt wordt op de overeenkomst van dezen Brief, in verscheidene hier aangevoerde plaatsen, met gedeelten der dusgenaamde Bergrede van jezus, zoo als men die bij geen' anderen Schrijver des N. Verbonds vindt. Verder wordt gehandeld over de genen, aan welke deze Brief ge schreven, en welke derzelver uit- en inwendige toestand geweest is. Hierna wordt het beloop van den inhoud opgegeven, en eindelijk het kenmerkende van denzelven, zoo naar vorm als stof, aangewezen, voornamelijk om daaruit den Schrijver naar de gaven van zijn verstand en hart en naar zijne Christelijke denkwijze te doen kennen. - Op dergelijke wijze, maar natuurlijk veel korter, wordt er eindelijk over judas, den broeder van gemelden jacobus, als Schrijver van den Brief, die op deszelfs naam staat, gehandeld. Hierbij verwondert het Ref. wel eenigzins, dat blom niet breeder spreekt over de overeenkomst van dezen Brief met den tweeden, die aan petrus toegeschreven wordt, maar slechts in eene noot, p. 198, te kennen geeft, dat hij de uitleggers volgt, welke meenen, dat judas door petrus nagevolgd is; doch Ref.
gevoelt, dat blom hierdoor weder gewikkeld zou zijn geworden in het onderzoek naar de echtheid van dien dusgenoemden tweeden Brief van petrus, van welke uitweiding, als nog
| |
| |
verder van zijn onderwerp afleidende, hij zich te regt gaarne ontslagen zal gehouden hebben.
Voldoende moge voor dit Tijdschrift bovenstaande overzigt van deze welbewerkte Verhandeling zijn, die den jongen Doctor allezins tot eere verstrekt. Daar hij, ‘absoluta Disputatione,’ niet met horatius uitroept: ‘Exegi monumentum aere perennius’ etc., maar in de praefatie benevolo Lectori zegt, dat hij nu begint in te zien, ‘esse quae desint, quae melius potuissent exponi, forte etiam nonnulla, de quibus paulo minus confidenter pronunciari, multa, quae magis Latine scribi debuissent,’ zoo wil Ref., als benevolus Lector, hem niet lastig vallen met dit een en ander zorgvuldig op te zoeken en aan te wijzen, maar hem liever met het verrigte geluk, en op zijne verdere studiën, plaatsing en ambtsbediening den besten voorspoed wenschen. |
|