Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAntwoord van den Recensent van G.P.R. James, Henry Masterton, aan den Heer Steenbergen van Goor, op zijnen Brief, geplaatst in No. VI van den Recensent ook der Recensenten, voor Junij 1840, bladz. 241.Quid domini faciant, audent quum talia fures! (Wat mogen de oorspronkelijke Schrijvers doen, indien de Vertalers zich zulke dingen verstouten!) Gij vraagt, Mijn Heer! hoe het mogelijk is, dat ik den schoonen stijl van den Henry Masterton heb kunnen prijzen, | |
[pagina 487]
| |
en bijna in éénen adem verklaren, in uwe vertaling keurigheid van stijl te missen. Ik vraag u op mijne beart: zou het zulk een wonder zijn, indien ik het werk in het oorspronkelijke gelezen had? Is de Heer steenbergen van goor onder ons de eenige beoefenaar der Engelsche literatuur? Houdt gij het voor onmogelijk, dat de Recensent van uwe vertaling de schoonheid van het oorspronkelijke kende, al ware het dat hij de slordigheid van uwe vertaling moest afkeuren? Houd mij dit foeileelijke woord ten goede; gij hebt het het eerst in onze correspondentie gebezigd. Dat ik dric fouten heb aangewezen, van welke gij er twee tracht te vergoelijken en ééne onvermeld voorbijgaat, is nog geen bewijs, dat uw stijl over het geheel slordig is. Eenen stijl slordig te noemen, is ook het ergste, dat men van denzelven zeggen kan, en in mijne recensie heb ik nergens uwe vertaling in het algemeen slordig genoemd. Maar, om aanspraak op keurigheid van stijl te kunnen maken, hadt gij u voor fouten, gelijk wij, alleen als voorbeelden, er slechts drie vermeld hebben, behooren te wachten. Uwe verdediging van donkere zonneschijn door het beroep op de uitdrukking duister licht zou misschien kunnen gelden, indien gij hadt geschreven duistere zonneschijn; maar nu is het even zoo goed, als wildet gij donker licht verdedigen.
togli
Co'l difetto il difetto; anzi l'accresci.Ga naar voetnoot(*)
Liever, dan den Heidelbergschen Katechismus iets te laten zeggen, hetgeen er in het geheel niet in staat, hadt gij u het gezegde van ovidius behooren te herinneren:
Causa patrocinio non bona pejor erit.Ga naar voetnoot(†)
Dat gij zelf vroeger wel eens bijdragen gratis in de Vaderlandsche Letteroefeningen geleverd hebt, is edelmoedig van u gehandeld, en het publiek heeft waarlijk verpligting aan u, daar gij, door dit zelf uit te bazuinen, zorgt, dat zulk eene onbaatzuchtigheid niet onbekend blijve. Maar dit is | |
[pagina 488]
| |
eene zaak tusschen u en de Redactie van dit Tijdschrift, en wij gewagen hiervan slechts, omdat het u dus bekend is, dat de boekbeoordeelaar zijne bijdragen niet zelf corrigeert, en dat ik mij dus met meer regt dan gij, Mijn Heer! achter den corrector kan verschuilen met betrekking tot hetgeen gij mij voorwerpt. Met al uw gekeuvel, gelijk gij zelf uwe dingtaal wel nederig gelieft te noemen, heeft het u dan niet mogen gelukken, eene enkele der door mij aangetoonde fouten weg te cijferen. Beklaagt gij u zoo aandoenlijk over de drukfout, die bij de correctie zoo ongelukkig over het hoofd is gezien, zijt getroost; laten wij het bekende hanc veniam etc.Ga naar voetnoot(*) tusschen ons beiden doen gelden. Om u gerust te stellen, verzeker ik u, dat ik niet om den broode behoef te recenseren. Ik wil niet vragen, en geloof mij van het tegendeel overtuigd te mogen houden, of gij om den broode vertaalt. Uw werk zou er echter niets minder om zijn, al ware dit zoo. Zelfs wensch ik, dat eene rijke belooning, daar gij uwe vertaling toch denkelijk niet gratis aan den drukker zult geven, u moge aansporen, om u hoe langer hoe meer op keurigheid van stijl toe te leggen. Een mensch is toch nooit volleerd. Ik wensch u geluk met de goedkeuring, die gij sedert eene reeks van jaren in alle onze recenserende Tijdschriften hebt mogen wegdragen. Ook ik heb sedert verscheidene jaren u dien lof meermalen toegekend. Maar bedenk: Majus dedecus est parta amittere, quam omnino non paravisse.Ga naar voetnoot(†) Het zou jammer zijn, dat gij, na tot nog toe, den Hemel zij dank! met zulk eene zedige dankbaarheid humane teregtwijzing te hebben aangenomen, nu in uwen ouden dag, en dat wel niettegenstaande eene zestigjarige ondervinding, tot die kitteloorige Schrijvers en Vertalers zoudt gaan behooren, die, wanneer zij niet, om met erasmus te spreken, mulso et placentis saginantur, mordent quemlibet et calcibus feriunt.Ga naar voetnoot(§)
Boekbesch. No. X. bl. 429, r. 21 staat roem, l. zoen. |
|