Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 480]
| |
land, is andersen als Dichter en Romanschrijver met roem bekend, daar vele van zijne gedichten en andere werken door a. von chamiso en kruse in het Hoogduitsch overgezet zijn. Of onze overzetting uit het oorspronkelijk Deensch, dan of die naar eene Hoogduitsche vertaling vervaardigd is, blijft, niettegenstaande het op den titel aangekondigde: uit het Deensch, bij ons nog twijfelachtig. Het is toch even zoo wel mogelijk, dat wij hier eene vertaling van eene vertaling ontvangen, als dat de plaat tegenover den titel, en voorstellende de Domkerk van Roeskilde, niet oorspronkelijk voor dit werk vervaardigd, maar overgenomen is uit een werk, reeds in 1826, te Haarlem bij de Wed. a. loosjes, pz. in onze taal uitgegeven onder den titel: Denemarken in tafereelenGa naar voetnoot(*). Wij zouden deze soort van plagiaat onopgemerkt hebben gelaten, indien het voorberigt niet uitdrukdelijk, met eenen zekeren ophef, op dit gezigtje opmerkzaam maakte. Wat het werk zelf betreft, is hetzelve de overbrenging in onze taal in ieder opzigt waardig, als behelzende inderdaad, gelijk een door den Vertaler aangehaald Duitsch kunstregter getuigt, ‘een bekoorlijk tafereel van het merkwaardig huiselijk leven der Deenen.’ Den held des verhaals waren de op den titel genoemde letters O.T. op zijnen bovenarm ingeprikt, zonder dat hij wist, om welke reden hem dit blijvend teeken gegeven was. Een boosaardig landlooper brengt hem in het denkbeeld, dat deze figuren de voorletters zijn van Odenseër Tuchthuis, en dat zijne moeder, als eene veroordeelde diefegge, in die gevangenis hem ter wereld had gebragt. Door zijnen grootvader, die een aanzienlijk landeigenaar was, opgevoed zijnde, is hem de gedachte aan de misdaad en de schande zijner moeder tot eene gestadige kwelling; terwijl hij tevens de speelbal is van den listigen bedrieger, die zich zijn stilzwijgen duur laat betalen. Eindelijk evenwel wordt hij bekend met de onschuld van zijne reeds gestorvene moeder, ontdekt, dat de genoemde letters de eerste letters zijn van zijnen naam otto thostrup, en vindt zijn geluk in de liefde van een edel meisje. Wanneer men reden heeft, om te gelooven, dat een Schrijver zijnen held als een deugdzaam en verstandig mensch wil voorstellen, en dit is hier duidelijk het geval, dan hebben | |
[pagina 481]
| |
wij eenig regt, om te vorderen, dat zoodanig Schrijver de beweringen, die hij hem in den mond legt, voor zijne verantwoording neemt. Wanneer wij dus otto hooren beweren: ‘Mozes heeft zijn scheppingsverhaal verdicht. Wij houden ons aan het boek der Natuur; deszelfs openbaringen zijn verhevener dan die der menschen,’ dan pleit dit niet ten voordeele voor den eerbied des Schrijvers voor de geopenbaarde Godsdienst. Wanneer wij echter bij andere gelegenheden, dien zelfden otto zijne toevlugt zien nemen tot het geloof aan de heiligste waarheden van de Godsdienst, dan willen wij van den Schrijver gelooven hetgeen de vrome eva van otto zeide: ‘De Heer thostrup meent het zoo niet.’ Indien de schildering van het karakter zijner landgenooten, gelijk men dit van eenen in zijn land geachten Schrijver mag verwachten, getrouw is, dan vindt men bij de Deenen, zoo als elders, onder de hoogere standen, veel ligtzinnigheid, zelfs bij uitwendige welvoegelijkheid groote losbandigheid, ingenomenheid met natuurphilosophie, die in strijd is met het door de Godsdienst geopenbaarde, dweepen met Fransche zoogenaamde vrijheidsliefde, en onder de mindere standen ruwheid, gepaard met steile godsdienstige gevoelens. Als eene bijdrage tot de kennis van een volk, hetwelk, niettegenstaande dit aangemerkte, blijkens dit verhaal, overigens in zeden, gewoonten en deukbeelden veel gelijkvormigs met onzen landaard bezit, en als stof opleverende tot aangenaam onderhoud, mogen wij dezen Roman ons lezend publiek aanbevelen. |
|