| |
Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen, met Aanteekeningen en Bijdragen, door H. Baron Collot d'Es- | |
| |
cury, Heer van Heinenoord. VIden Deels 2de Stuk. 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1839. Voorwerk VIII; Tekst bl. 427-700; Bijdragen 50 bl. f 3-20.
Dit 6de Deel 2de Stuk van het algemeen zoo loffelijk bekende werk van den Heere d'escury, is hoofdzakelijk toegewijd aan Hollands roem in de Vesting- en Waterbouwkunde, en als zoodanig dan ook in twee deelen gescheiden. Het eerste vangt aan met een overzigt over den Vestingbouw, zoo als ons die uit de Joodsche geschiedenis bekend is; vervolgens wordt gesproken over de bekwaamheid der Romeinen in het bouwen, aanvallen en verdedigen der vestingen, en van hnnne Schrijvers over die wetenschappen, waarvan verscheidene worden opgenoemd en beoordeeld; daarna gaat de Schrijver meer bijzonder over tot de vaderlandsche geschiedenis, en begint met de Grafelijke tijden, het beleg van Damiate en dat van het slot IJsselstein; terwijl de onderscheidene belegeringen, gedurende den Arkelschen oorlog, hem in de gelegenheid stellen, om te spreken over den waarschijnlijken oorsprong van den zoogenaamden Hollandschen tuin. Tot hiertoe is er weinig vermeld, dat eigenlijk kan dienen als bewijsstukken voor den roem der Hollanders in den Vestingbouw. De Spaansche oorlog is hiertoe zekerlijk beter geschikt, en de Schrijver begint met willem I als Veldheer zeer te roemen; aan metius worden verdiensten toegekend, hoewel dit welligt duidelijker ware uiteen te zetten geweest, ten einde daardoor aan te toonen, dat deze verdiensten zich ook tot den Vestingbouw uitstrekten. Voorts worden personen en zaken vermeld, waaronder min bekende, die toch wetenswaardig zijn; allen zijn echter niet altoos onmiddellijk toepasselijk op de zaken, die verhandeld worden. Vele belangrijke personen worden overgeslagen, die daar, waar over Nederlandschen Vestingbouw gesproken wordt, niet overgeslagen mogten worden, b.v. degen en vrijtag, daar deze toch
onmiddellijk bijdroegen tot het uitdenken en daarstellen van het toen heer- | |
| |
schende systema van Vestingbouw, door marollois in Frankrijk ingevoerd en door hen le systême de marollois, of ook wel le systême Hollandais genoemd. Het ware zeer gemakkelijke geweest, en der welversnedene pen des Schrijvers ten volle waardig, om, na eene kleine ontwikkeling der toen gebruikelijke wijze van de vestingen aan te vallen, aan te toonen, dat geene van de toen bestaande versterkingswijzen zoo krachtig en geschikt den aanvaller konde weêrstand bieden, als ons toen gebruikelijke Hollandsche systema met zijne fausse braijes; alsmede, dat wij de eersten geweest zijn, die de beste wijze hebben uitgedacht, om het eene werk het andere te doen bestrijken, zoo zelfs, dat men, wat dit laatste aangaat, nog altoos, tot den huidigen dag toe, de wijze, in het Hollandsche systema voorgeschreven, volgt. Het komt ons voor, dat zulke zaken in een werk, dat over Hollands roem in den Vestingbouw handelt, niet hadden mogen overgeslagen worden.
Na den Spaanschen oorlog wordt met los over coehoorn gesproken, over zijne systema's, zijne handmortieren, thans nog overal coehoorn's mortieren genoemd, en betoogd, dat hij geen slaafsch navolger van vauban was; aan zijne braafheid, dapperheid en vaderlandsliefde wordt behoorlijk hulde gedaan; wij meenen echter, dat dit alles niet voldoende is, en dat men meer van een' man als coehoorn had kunnen zeggen, te meer, daar het door hem verrigte bijzonder geschikt was, om Hollands roem in de Vestingbouwkunde te bewijzen; hiertoe had eene beknopte ontwikkeling van de beginselen, die de grondslagen van zijne systema's uitmaken, zeer gevoegelijk tot wegwijzer kunnen dienen. Het komt ons voor, dat de meeste dier grondbeginselen voor iederen beschaasden lezer begrijpelijk zouden zijn, en bij gevolg hadden deze kunnen opgegeven worden, zonder in theoretische beschouwingen te komen, zoo als de Schrijver dit op bl. 469 schijnt noodig te oordeelen. Een ieder b.v. begrijpt, dat, om eene drooge sloot te kunnen graven van omstreeks drie voet diep, zoo als de meeste loopgraven zijn, men niet reeds op
| |
| |
1½ à 2 voet diepte water moet vinden; dat, om eene batterij te kunnen maken, men de noodige ruimte en grond moet hebben; dat, om op een gegeven punt in de vesting te kunnen inbreken, men daar de zekere uitwerking van een aantal vuurmonden moet kunnen vereenigen, altoos grooter dan die der verdedigers; dat, om eene beklimbare bres te maken, men die behoorlijk moet kunnen zien en beschieten; dat de verovering van die bres ten hoogste moeijelijk zal zijn, wanneer men na de beklimming middelen van verdediging ziet in werking brengen, die men wel heeft kunnen weten, maar waartegen weinig kon gedaan worden, om dezelve te vernielen, en men dus eenen geruimen tijd aan derzelver vernielende uitwerking blootgesteld blijft, alvorens iets met vrucht daartegen te kunnen stellen. Zulke en meer andere voortreffelijkheden van de systema's van coehoorn zijn krachtige bewijzen voor 's mans uitstekend vernuft, wier vergelijking met het systema van vauban en andere tijdgenooten alles zoude afdoen, om Hollands roem en meerderheid in dit vak aan te toonen, te meer, daar coehoorn, in onze dagen, niet algemeen genoeg wordt gekend en gewaardeerd; hij was toch niet alleen zijnen tijd ver vooruit, maar hij is het nog in onze dagen. Waarom dan de geachte Schrijver hiervan niet meer partij heeft getrokken, weten wij niet, mogelijk uit vrees van eenen schijn van geleerdheid aan te nemen, of wel den lezer langwijlig en droog voor te komen; om het even, wij meenen, dat te groote kieschheid ook kan schaden, en betreuren het, dat, bij eene zoo geschikte gelegenheid, om de verdiensten van coehoorn populair te maken, de Heer d'escury zulks liet verloren gaan.
Het tweede gedeelte, de Waterbouwkunde, bevat voornamelijk eene beknopte geschiedenis van de overstroomingen en doorbraken, van den vroegeren toestand en vroegere gesteldheid van Holland, het nut en onderhoud der duinen, en verder eene geschiedenis van den waterstand van ons land. Van verscheidene verdienstelijke mannen wordt met den meesten lof gesproken, en ook hier vindt men wederom zaken, die niet algemeen bekend zijn. Hoewel
| |
| |
dit tweede gedeelte meer bevat dan het eerste, is het in zeker opzigt mede niet volledig genoeg. Er wordt wel veel gesproken van hetgeen de Hollanders gedaan hebben, maar niet genoegzaam aangetoond, dat de andere volken bij ons toen ten achteren waren. De inrigting en het beheer der Heemraadschappen, vóór dat er een vast korps voor den waterstaat bestond; het beginsel en de wijze van uitvoering en onderhoud onzer droogmakerijen; de moeijelijkheden en meerdere voortreffelijkheid van onzen kanaal- en sluizenbouw boven dien der vreemdelingen, en zoo vele andere zaken, hadden hiertoe geschikte aanleidingen kunnen zijn. Wat had b.v. eene uitweiding over de verschillende rijswerken en sluizen, in ons Land vervaardigd, geen gewigt gelegd in de aanspraak, die wij Hollanders met regt kunnen maken, van hierin nog nooit overtroffen te zijn geworden? Over het algemeen gaat de geëorde Schrijver, naar onze meening, niet genoeg vergelijkenderwijze te werk, om zelfs bij onze Landgenooten eene voldoende overtuiging te doen ontstaan, dat wij in den Vestingbouw voordezen, en in de Waterbouwkunde nog heden, voor niemand behoeven achter te staan; dit zoude het Hollandsche hart hebben verkwikt, ja bemoedigd, en juist omdat wij thans moeten bekennen, dat wij in zoo vele zaken bij andere volken ten achteren staan, is deze bemoediging noodzakelijk, om op eene betere toekomst met eenig vertrouwen te kunnen hopen.
Het spreekt wel van zelf, dat de bescheidene maar rondborstige aanmerkingen, welke Rec. zich heeft veroorloofd, de strekking niet kunnen hebben, om iets op de waarde der voortgezette onderneming des edelen Schrijvers af te dingen. Hem worde, in zijnen klimmenden leeftijd, lust en kracht verleend, om de door hem opgevatte loffelijke laak geheel te voltooijen! Het is juist de hooge waarde, welke Rec. aan dezen arbeid hecht, die hem, bij eene oplettende lezing, het gemis van bijzonderheden deed betreuren, welke hier het best, voor verschillende klassen van lezers, der vergetelheid ontrukt hadden kunnen worden. |
|