Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, van derzelver ontstaan tot dezen tijd, uit oorspronkelijke stukken en echte berigten opgemaakt, door S. Blaupot ten Cate, Leeraar bij de Doopsgezinden te Zaandam, O.Z. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1839. In gr. 8vo. XII en 394 bl. f 3-90.Terwijl de lust en ijver voor de beoefening der Kerkelijke Geschiedenis sedert eenige jaren op eene merkbare en verblijdende wijze toegenomen is en gedurig op nieuw schoone vruchten draagt, heeft de Eerw. ten cate ons eene bijdrage tot de Geschiedenis van het Doopsgezinde Kerkgenootschap geleverd, welke wij niet aarzelen onder de belangrijkste en loffelijkste werken over dit vak te tellen. Het boek is reeds in veler handen; en, wat meer zegt, het is dan zeker met belangstelling en genoegen gelezen, ja herlezen, niet alleen door hen, wie deze Geschiedenis bijzonderlijk aangaat, maar ook door anderen, die de lotgevallen van christus Kerk op aarde wenschen te kennen. Intusschen, gelijk het bijzondere van deszelfs onderwerp sommigen bijzonderlijk tot de lezing aanspoort, zoo zullen anderen juist daardoor minder aangetrokken zijn. Wij achten het alzoo onze taak, om hetzelve eenigzins nader aan het Publiek te doen kennen, en daarbij ons oordeel over hetzelve bescheidenlijk in het midden te brengen. De Schrijver legt in de Voorrede de redenen bloot, die hem aangespoord hebben, om eene bijzondere Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland te schrijven. Hij achtte het vooralsnog ondoenlijk, althans voor zijne krachten, om eene Algemeene Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden te geven; en elk, die weet, hoe weinig hiertoe nog voorbereid is, zal hem dit gereedelijk toestemmen. Voorts wijst hij aan, dat die der Friesche zich afzonderlijk laat behandelen, omdat hun lot in die Provincie | |
[pagina 446]
| |
weêr eene andere wending nam dan elders. Dit moet msgelijks toegestemd worden; ja wij zouden er bijvoegen, dat geene andere Provincie zoo geschikt voor eene afzonderlijke behandeling was, daar de Doopsgezinden zich hier vroeger dan elders tot één geheel vereenigden (reeds in 1695 werd de Friesche Societeit opgerigt) en alzoo hunne geschiedenis een gemakkelijker overzigt geeft, en aan den anderen kant hunne broederschap ook talrijk genoeg was, om genoegzame stof voor eene Geschiedenis op te leveren. Eindelijk vond hij eene bijzondere aansporing, om dezelve te bewerken, daarin, dat hij gedurende tien jaren als Leeraar in eene der grootste Gemeenten aldaar arbeidde. Waarlijk, het ware te wenschen, dat elk alzoo in den hem aangewezenen werkkring zijne roeping begreep! Wij achten, dat de Heer ten cate de zijne juist erkend heeft met dit werk te ondernemen; terwijl hij in de verdere Voorrede tevens toont zeer wel te weten, wat tot en in hetzelve vereischt werd. Wij ontvangen dan hier een belangrijk en zeer wel geschreven verhaal van de lotgevallen der Doopsgezinden in Friesland, waar zij terstond bij het begin der Hervorming opkwamen, ja zich meer dan de Lutheranen of Gereformeerden uitbreidden, en ook nu nog een niet onaanzienlijk en achtingwaardig ligchaam uitmaken. Van den beginne af vonden de Doopsgezinde gevoelens in deze Provincie bijzonderlijk ingang. Menno simons was hier geboren, voegde zich weldra bij hen, en heeft hier voorzeker veel bijgedragen, om hunne begrippen te vestigen en hunne gemeentelijke inrigtingen te ordenen. Zij bleven dan ook onder de Spaansche verdrukking standvastig, en onder hen bezegelden achttien martelaren de opregtheid huns geloofs met den wreedsten dood, terwijl er van de andere Protestanten niet één was. Aan het einde der 16de eeuw waren er vijftig Gemeenten, waaronder zeer talrijke. Ook hier, gelijk elders, bewaarden zij den eigenaardigen Doopsgezinden geest, door afgezonderd van de wereld in nederigheid en stilheid God en den Zaligmaker te dienen, het schoone beeld der eerste Gemeente zich ten voorbeelde te | |
[pagina 447]
| |
stellen, en meer op godzaligheid en deugd, dan op geleerd onderzoek te dringen. Van 1600 tot 1700 breidden zij zich nog eenigzins uit, ofschoon niet in gelijken tred met de Hervormden; hun leven was nog zoo ingetogen, en hunne gemeentelijke inrigting zoo eenvoudig, dat zij weinig opgemerkt werden, en er weinig van hen te berigten valt. Ook in de 18de eeuw had hunne geschiedenis denzelfden eenparigen en stillen gang van ontwikkeling; terwijl zij in zeden, en nog meer in gevoelens, veel veranderden, maar sommige van hunne Gemeenten zeer achteruitgingen. Er kon dus wel niet ligt eene Geschiedenis ter behandeling gekozen worden, die (behalve in de eerste tijden) minder groote en geruchtmakende gebeurtenissen opleverde. Maar is het voor de Doopsgezinden niet belangrijk, hunne vroegere lotgevallen te kennen? Is het niet voor den vriend van Godsdienst en Christendom belangrijk, te zien, hoe eene door een' eigenaardigen geest zich kenmerkende afdeeling der Christelijke Gemeente bestond en zich ontwikkelde? - Zien wij dan, hoe de Heer ten cate zijn belangrijk onderwerp behandeld heeft. Hij verdeelt zijne Geschiedenis in vier Hoofdstukken. Het eerste handelt: Over het ontstaan der Doopsgezinden in Friesland, vóór menno simons. Het tweede: Van m. simons en d. philips tot de vernietiging der Spaansch-Roomsche heerschappij in Friesland, ten jare 1581. Het derde: Van de bevestiging der Hervormde Kerk, als alleen openlijk in Friesland geduld, ten jare 1581, tot het verleenen van de Godsdienstvrijheid aan de Doopsgezinden, in 1672. Het vierde: Van het verleenen der Godsdienstvrijheid aan de Doopsgezinden, in 1672, tot den tegenwoordigen tijd. - Wij kunnen ons met deze verdeeling zeer goed vereenigen, daar zij een goed overzigt geeft, en de voornaamste veranderingen in den toestand der Friesche Doopsgezinden juist doet uitkomen; en men heeft daarvoor den Heer ten cate te meer dank te weten, daar hij ook hier het ijs breken moest, en eene baan geteekend heeft, die ligt door anderen gevolgd wordt. Om het belang der zaak moeten wij hier echter eene aanmer- | |
[pagina 448]
| |
king bijvoegen. Het Doopsgezinde Kerkgenootschap stond zoo weinig in betrekking met het burgerlijk Bestuur, deszelfs geschiedenis en ontwikkeling nam zulk eenen eigenaardigen en zelfstandigen gang, en het laatste oefende daarop zoo weinig invloed, dat men de tijdperken dezer geschiedenis zeker niet naar die betrekking bepalen, maar van de veranderingen, in den boezem van het Kerkgenootschap zelf voorgevallen, ontleenen moet. Uit dit oogpunt beschouwd, zou de laatste afscheiding bij het jaar 1672 aan bedenking onderhevig zijn, te meer, daar ook met dat jaar juist geene bijzondere verandering in het lot der Friesche Doopsgezinden heeft plaats gegrepen; en zou de oprigting der Societeit in 1695 een geschikter scheidingspunt geven. Doch daar nagenoeg op het eerstgenoemde tijdstip ook in Holland de scheiding tusschen de Galenisten en Apostoolen voorviel, welke gebeurtenis in de Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden buiten twijfel epoque maakt, zoo achten ook wij die bepaling nog meer geschikt. (Voor die algemeene Geschiedenis zou denkelijk in de 18de eeuw nog weêr eene afscheiding vast te stellen zijn, hetzij omstreeks derzelver midden, of in 1798.) Volgen wij nu den Schrijver door de vier genoemde Tijdvakken. - I. Men zou dit eerste Tijdvak, met eene nieuwere uitdrukking, het vóór-historische kunnen noemen, daar de oorsprong en eerste opkomst der Doopsgezinden hier te lande nog altijd in het donker ligt. Daarmede geheel overeenkomstig heeft de Schrijver hier dan ook niet den loop der gebeurtenissen naar volgorde des tijds verhaald, maar vier onderscheidene gevoelens omtrent die eerste opkomst ten toets gebragt, en zijne berigten bij gelegenheid hier en daar tusschen gestrooid. Wij kunnen deze manier hier niet geheel wraken; maar zouden toch gewenscht hebben, dat hij alles, wat de Geschiedenis als daadzaken vermeldt, in een geleidelijk verhaal had zamengevat en voorgesteld, en twijfelen ook niet, of hij zoude, indien hij nu nog beginnen moest te schrijven, zulks gedaan hebben. Intusschen, gelijk zijn stijl zich allerwegen door duidelijkheid van voorstelling zeer gunstig onder- | |
[pagina 449]
| |
scheidt, zoo heeft hij ook hier met loffelijken ijver getracht, en is er niet ongelukkig in geslaagd, om over de verwarde stof eenig licht te verspreiden. Daarbij heeft hij, met de grootste vlijt, inzonderheid uit het Charterboek en de Friesche Geschiedschrijvers, veel wetenswaardigs opgespoord, zoodat wij door hem een' grooten stap gevorderd zijn. Zijn resultaat is: dat vooral door het lezen der H. Schrift de Doopsgezinden in Friesland zoo sterk geworden zijn. Ofschoon ook wij dit gelooven, zoo is, onzes bedunkens, nog niet genoeg opgehelderd, hoe het kwam, dat het lezen der H. Schrift hier juist die eigenaardige Doopsgezinde gevoelens voortbragt, daar toch ook elders de Bijbel onderzocht werd. Naar onze meening werd de eerste stoot daartoe van buiten gegeven, door weldenkende discipelen van m. hofman (hem toch geschiedt zekerlijk ongelijk, wanneer hij, bl. 13, met de Munsterschen als in éénen adem genoemd wordt), of ook door anderen; - en ontwikkelde zich die eigenaardige geest verder, nadat eenmaal deze rigting gegeven was, door zelfstandig onderzoek, omdat hier niet, zoo als elders, Geleerden zich aan het hoofd der hervorming stelden; terwijl ook de vrije en vurige geest der Nederlanders daartoe kan bijgedragen hebben. - Doch, hoe men hierover ook denke, op twee punten hadden wij gewenscht, dat de Schrijver bij zijn onderzoek meer gelet had: 1o welke de bijzondere gevoelens en begrippen der eerste Doopsgezinden waren (een gebrek, waarop wij later nog moeten terugkomen); en 2o dat in de jaren 1533-36 de Doopsgezinden zich zoo aanmerkelijk hebben uitgebreid, nevens de oproerige Munsterschen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 450]
| |
II. In het tweede Hoofdstuk beginnen wij den vasten bodem der Geschiedenis te betreden. De Schrijver schetst hier, hoe vooral onder de leiding van m. simons en d. philips de Doopsgezinden tot een vast en geregeld bestaan zijn gekomen. Te regt heeft hij zich verder bij de berigten van de martelaren, die geloofshelden, langer opgehouden. Omtrent de uitbreiding der Doopsgezinden en de opkomst van sommige Gemeenten worden belangrijke bijzonderheden medegedeeld. Het geloof en leven der Voorvaderen wordt, bij mangel aan geschiedkundige berigten, slechts kort geschetst. Daarentegen zijn de scheuringen tegen het laatst der 16de eeuw, waaruit de Afdeelingen der Vlamingen en Friezen enz. ontstonden, hier voor het eerst duidelijk uiteengezet en op eene belangrijke wijze opgehelderd. III. Wij komen tot het derde Hoofdstuk, loopende van 1581 tot 1672. Een tijdperk, vooral gekenmerkt door de gedurige aanvallen der Hervormde Geestelijken van buiten, en de aanvankelijke verandering van gevoelens en zeden, bij toenemende welvaart, in het Kerkgenootschap zelf; terwijl overigens hetzelve uitwendig nagenoeg dezelfde uitgebreidheid behield en inwendig zich stil ontwikkelde. In de voorstelling van die hatelijke twisten moeten wij den Schrijver den lof geven van de waarheid betracht te hebben in liefde; ja moeten onzen tijd gelukkig prijzen, die zulk eene onpartijdigheid gedoogt en eischt. Die verandering in gevoelens en zeden had, onzes bedunkens, reeds in dit tijdvak meer moeten uitkomen; want, om iets te noemen, zulk eene gemeenschappelijke zamenwerking als in 1672 had toch in 1572 niet kunnen plaats grijpen, en veel minder nog eene verbindtenis als in 1695. Over 't algemeen heeft de Schrijver zijne aandacht meer op het uit- | |
[pagina 451]
| |
wendige dan op het inwendige leven der Doopsgezinden gevestigd; welk laatste zekerlijk, wij bekennen het, veel moeijelijker was na te gaan. Zoo zijn hier dan ook omtrent de vestiging en oudste geschiedenis van afzonderlijke Gemeenten, met naauwkeurige en uitstekende vlijt, (waarbij de Heer ten cate de welwillende medewerking van Ambtsbroeders en anderen ondervond en dankbaar vermeldt) vele belangrijke bijzonderheden bijeengebragt. Evenzoo omtrent de aanmerkelijke voorschotten (binnen weinige jaren ruim een millioen) door de Friesche Doopsgezinden aan de Regering verstrekt, en ter belooning waarvan zij eindelijk vrijheid van Godsdienst verkregen. Daarentegen is al te kort geschetst, hoe zij met kleinere Genootschappen en Sckten, zoo als Remonstranten, Collegianten, enz. in aanraking kwamen, welke omstandigheid voor eene juiste kennis van hunnen godsdienstigen toestand van groot belang is. Immers dezelve was daarop van grooten en algemeenen invloed; en zij bewijst, onzes bedunkens, tevens, dat het Doopsgezinde Kerkgenootschap beproevingen kon doorstaan. Evenzeer is van de oude Belijdenissen wel te weinig gezegd. Dat dezelve niet door Friezen (noch ook Groningers) onderteekend zijn, kwam daarvan, dat zij aan de vredehandelingen geen deel namen. Zij stonden sedert het einde der 16de eeuw meer op zichzelve en afgescheiden van de Hollanders, onder welke die handelingen plaats hadden; maar bleven ook bewaard van de wrijvingen, daardoor veroorzaakt. IV. Het vierde Hoofdstuk behelst de Geschiedenis tot op onzen tijd. - Het wordt geopend met een uitvoerig berigt van de Friesche Societeit, omtrent welker oprigting wij wel gaarne nog meer zouden vernomen hebben, (zoo als, of het verschil van gevoelens toen geen beletsel meer opleverde, en of er niet reeds vroeger kleinere vereenigingen bestonden, gelijk Rec. vermoedt) doch van welker verdere geschiedenis het belangrijkste wordt medegedeeld. Voorts heeft de Schrijver, zeer oordeelkundig, niet een doorloopend verhaal trachten te geven, maar onder zekere hoofdpunten allerlei wetenswaardige bijzonderheden, zoo | |
[pagina 452]
| |
omtrent de Gemeenten als enkele personen, geboekt. Zoodanige punten zijn, behalve de Geschiedenis der Societeit: de beschuldiging wegens Socinianerij in het begin der 18de eeuw; de zaak van jo. stinstra (uitvoerig; de edele man verdiende zulks: waarom niet nog iets meer van zijn' Herderlijken Brief?); het geloof der Doopsgezinden (meest ten opzigte van kerkelijke tucht, minder van bepaalde leerstellingen); uitstekende mannen; zeden der Doopsgezinden (hoe kort ook, toch behartigenswaardig); getalsterkte in vroeger' en later' tijd. - Hierop volgt het Besluit, behelzende eene hartelijke en welgestelde opwekking tot dankbaarheid, ootmoed, ijver en vertrouwen. Bij deze Geschiedenis heeft de Schrijver nog 19 Bijlagen gevoegd, ten deele door hemzelven opgesteld, doch meest onuitgegevene, althans minbekende stukken, van vroegeren en lateren tijd, behelzende. Zij waren alle der mededeeling waardig; de meeste achten wij zeer belangrijk. Hiertoe behoort ook eene weluitgevoerde Kaart van Friesland, ter opheldering der Geschiedenis. - Een uitvoerig Register besluit het werk, verhoogt deszelfs waarde, en bekroont des Schrijvers vlijt. Wij hebben den hoofdinhoud des werks doorgeloopen. Enkele aanmerkingen doen zien, dat wij er nog wel het een en ander in misten, of ook van den Schrijver in gevoelen verschilden. Daarentegen vonden wij eenen rijkdom van zaken, eene naauwkeurigheid en onpartijdigheid in het opsporen der waarheid, een onderscheidend oordeel bij de keuze tusschen het meer en min belangrijke, eene helderheid wanneer verwarde, eene kieschheid wanneer teedere punten voor te stellen waren, eene levendigheid en natuurlijkheid van verhaaltrant, die ons van het begin tot het einde met belangstelling deden doorlezen. De stijl is gemakkelijk en ongedwongen, niet van sieraden ontbloot, hier en daar, b.v. aan het slot, verhevener; en overal straalt (gelijk in Geschiedenissen der Christelijke Kerk altijd behoorde) een warm gevoel en hartelijke liefde voor de zaak van Christendom en Kerkgenootschap door. De behandeling van een zoo bijzonder (speciaal) gedeelte | |
[pagina 453]
| |
der Kerkelijke Geschiedenis vereischte eene bijzondere manier. Zij heeft het voordeel van bijzonderheden te kunnen opnemen, die bij eene ruimere stof op den achtergrond moeten treden; maar zij mag den blik ook niet van het groote geheel afleiden. De Schrijver is hierin uitnemend geslaagd. De algemeene Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden is geenszins uit het oog verloren; integendeel, derzelver hoofdtrekken zijn hier en daar aangeduid; het boek kan als eene aanleiding tot derzelver kennis dienen, zoolang wij nog een omvattender werk daarover missen; en tevens heeft de Schrijver zoo vele bijzonderheden geboekt, dat zijne Geschiedenis voor de Friesche Gemeenten, ja voor vele familiën, een alleraangenaamst geschenk wezen moet. - Even gelukkig is hij geslaagd in het verbinden der Kerkelijke met de Politieke Geschiedenis. Overal straalt eene naauwkeurige kennis ook van de laatste door, en zij dient veelvuldig tot opheldering en regt verstand der eerste. De beoefenaar der Friesche Geschiedenis in 't algemeen mag dit boek niet ongelezen laten: maar de Doopsgezinde ziet hier, onder welke omstandigheden zijn Kerkgenootschap zich vormde en dien loop van lotgevallen verkreeg, welken hij nu voor zich ontwikkeld ziet. Wij loopen dus met dit boek zeer hoog, en willen nog in een enkel woord ons oordeel over hetzelve zamenvatten. Deszelfs grootste gebrek schijnt ons te zijn, dat te weinig op leerstellingen en gevoelens gelet is. Wij missen dit reeds bij de berigten omtrent de Waldenzen, bl. 4-12; van m. simons, d. philips en de eerste Friesche Doopsgezinden in 't algemeen; van hunne nakomelingen in het derde en vierde tijdvak, met name ook van den twist tusschen jan claassen en d. feddriks; van de kleinere Genootschappen, bl. 151 verv.; van de Socinianen, bl. 205. Wij missen dit te meer met leedwezen, daar in onzen tijd over 't algemeen wel te weinig met ernst naar het geloof gevraagd wordt, in hetwelk toch de Voorvaderen die heldenkracht vonden; en slechts gedeeltelijk wordt de Schrijver daardoor verontschuldigd, dat de Friesche Doopsgezinden in de twee laatste eeuwen nog minder schreven dan de | |
[pagina 454]
| |
Hollanders, en hem dus weinig stof opleverden. Doch welligt heeft de Schrijver hiervoor zijne redenen gehad. - Daarentegen schatten wij de verdiensten van dit boek zeer hoog. Als geschiedwerk is het uitmuntend uitgevoerd, en zal in onze Letterkunde altijd eene eervolle plaats blijven bekleeden. Bedenken wij daarbij, dat de Schrijver in een bijkans geheel onbekend veld zich een' nieuwen weg moest banen, dan moeten wij te meer aan zijne bekwaamheid zoowel als vlijt hulde doen. Daarenboven, is dit nu reeds voor de Nederlandsche Doopsgezinden en de Friezen inzonderheid een belangrijk geschenk, het is tevens eene gewigtige voorbereiding en als een legger voor eene Algemeene Geschiedenis. - De Schrijver heeft dan alle eer van zijne welvolbragte taak, en verdient in velerlei opzigt onzen hartelijken dank; wij scheiden van hem met het gevoel van opregte hoogachting, en met den wensch, dat hij nog lang zijne gewigtige roeping moge blijven vervullen! Wij hebben nog eenen wensch. De Hoogleeraar s. muller heeft onlangs, bij de aankondiging van dit werk, (Jaarboekje v. Doopsgez. 1840, bl. 141) het voornemen te kennen gegeven, om, in vereeniging met den Eerw. ten cate, eene Geschiedenis der Doopsgezinde Gemeenten in Holland, Utrecht, Zeeland en Gelderland te leveren. Mogen de beide Mannen ook dit werk, nevens hunne andere uitgebreide en gewigtige werkzaamheden, kunnen volbrengen, en alzoo langzamerhand eene gaping in onze Letterkunde aanvullen, die reeds al te lang bestond! |
|