| |
| |
| |
Iets over de Recensie van mijne in 1837 uitgekomene Wijsgeerige Verhandelingen, voorkomende in No. V van den Recensent ook der Recensenten van 1840.
Het bevreemdde mij, drie jaren na de uitgaaf dezer Verhandelingen, nog van dezelve eene beoordeeling in een tijdschrift te ontmoeten. Het schijnt, dat dit geschrift bij hem, wien de beoordeeling daarvan was opgedragen, is blijven liggen, en dat deze, wien het eindelijk weder in de handen gekomen is, zich in eene kwade luim heeft nedergezet, om er een zeer ongunstig verslag van te geven; misschien om ook hiermede zijn lang stilzwijgen te regtvaardigen.
Hij begint met te zeggen, dat hij mijne bekroonde Prijsverhandeling over de Duitsche wijsbegeerte gelezen heeft, en dat het tot het verslag van de aangekondigde Verhandelingen niets toe of af doet, os er veel of weinig in voorkomt, waarmede hij zich al dan niet kan vereenigen, en of hij dezelve als zamenhangend met die Verhandeling behoorde te beschouwen, hetgeen hem ook te wijdloopig zoude doen worden. Wij moeten hierop aanmerken: 1o. Dat het wel niet anders zijn kan, of men zal verschillende gevoelens over een zoo rijk en veelomvattend onderwerp als de nieuwe Duitsche wijsbegeerte blijven koesteren. 2o. Dat het tamelijk onverschillig is, of er veel of weinig in voorkomt, waarmede zich Rec. al dan niet zoude kunnen vereenigen. 3o. Dat deze wijsgeerige Verhandelingen wel degelijk als zamenhangend met de Prijsverhandeling behooren beschouwd te worden. En eindelijk, 4o. Dat de slotsom dezer redenering van den Rec. is, dat hij een even ongunstig oordeel zoo wel over de eene als over de andere zoude geveld hebben.
Overgaande tot de eerste dezer Verhandelingen, namelijk die, welke handelt over de Beginsels, zegt hij: dat daarin zeer kort en vlugtig veel wordt aangehaald, wat ik, naar zijn begrip, als weinig ter zake doende, zoude hebben kunnen laten rusten. Hij schijnt zich echter met mijne bepaling, wat eigenlijk beginsels zijn, nog al wel te kunnen vereenigen. Hij haalt hier het aangevoerde op bl. 15 aan, terwijl de eigenlijke definitie reeds op bl. 13 voorkomt, en geheel het 1ste hoofdstuk in zijn verband moet gelezen worden, om te zien, hoe ik over de beginsels en de eerste we- | |
| |
tenschappelijke waarheden denk, die meestal ook wetenschappelijke beginsels genoemd worden. Waarschijnlijk heeft Rec. zulks niet gedaan, en hetgeen er op bl. 19 en 20 na de opgaaf van de verschillende soorten van beginsels volgt, niet gelezen. Wij merkten aan, ‘dat de bovennatuurkundige beginsels met de logische onmiddellijk zamenhangen, en de godsdienstige en staatkundige uit de zedelijke voortvloeijen, of er onafscheidelijk mede verbonden zijn. Dit neemt echter niet weg, dat deze, hoezeer in het asgetrokkene eigenlijk niet tot de eerste waarheden behoorende, in het gebied, waarin zij zich rangschikken, den hoogsten trap innemen en als zoodanig beginsels kunnen genoemd worden, enz.’ vergeleken met de verschillende bepalingen, die er van het woord beginsel bij aristoteles (Metaph. V. 1) voorkomen, welk caput geheel aangehaald is. - Ik ben dus niet zoo verschrikkelijk inconsequent, als de Rec. zulks wil doen voorkomen; en al kan hij zijne verwondering niet ontveinzen over de allervreemdste ongelijkheid met mijzelven, waaraan ik mij schuldig maak, door velerlei stellingen, welke door mij als beginsels erkend worden, en die met mijne gegevene bepaling lijnregt zouden strijden, bewijst zulks niet meer, dan dat hij niet genoegzaam acht gegeven heeft
op mijne te voren gemaakte onderscheiding van de eigenlijke grondbeginsels en de eerste wetenschappelijke waarheden of elementen, die veelal ook beginsels genoemd worden, waarvan in eene Verhandeling over dezelve niet kon worden gezwegen; en verder, dat men den Rec. op zijn woord zoude moeten gelooven in zijn vonnis van verwerping, dat hij over sommige beginsels uitspreekt.
De grondzuil van mijn gebouw wordt het eerst door hem aangetast, namelijk het algemeen beginsel, en niet, zoo als hij zegt, een mijner logische, die daarop onmiddellijk volgen. ‘De onmiddellijke zekerheid van het onafhankelijk bestaan van het denkend wezen of het ik.’ Dit is, volgens hem, volstrekt geen beginsel, maar slechts, indien men er het woord onafhankelijk afgelaten had, zoude men het als eene waarheid kunnen laten doorgaan. Met iemand, die in het onmiddellijk, onashankelijk, dat wil hier zeggen, zuiver op zichzelf staande, bewustzijn van het bestaan van het denkend wezen, of het ik, slechts eene afgeleide waarheid, en geenszins het grondbeginsel van alle wijsgeerige bespiegeling ziet, valt verder over de beginselen niet te twisten.
| |
| |
Wie geen onderscheid maakt tusschen onze empirische afhankelijkheid en de onafhankelijkheid van het zelfbewustzijn in deszelfs zuivere afgetrokkenheid beschouwd, moest zich niet met het beoordeelen van geschriften inlaten, die over wijsgeerige onderwerpen handelen.
Het eerste mijner logische beginsels, dat het denken eene werking van den geest is, die van de stof, waarop zij werkt, wezenlijk is onderscheiden, is voor hem geheel en al duister en verward. Hij vraagt: ‘Wie is hier die zij?’ Wel, het is de werking van den geest en dus het denken zelf, dat van de voorwerpen, waarover het denkt, wezenlijk onderscheiden is; in tegenstelling met de logica van hegel, die de identiteit van het denken met het object der gedachte als grondbeginsel der logica aanneemt. Voor iemand, die mijne geheele Verhandeling met opmerkzaamheid gelezen heeft, kan er niets duisters in deze grondstelling gelegen zijn, welke ik, hoezeer tot gemoetkoming geneigd, geenszins, als zijnde een hoofdbeginsel, kan opgeven.
Even min is zulks met mijn zedelijk grondbeginsel het geval. ‘Dat er een zedelijk goed en kwaad bestaat; dat men het eene moet uitoefenen en het laatste schuwen. Zeer waar! Maar is het een beginsel?’ vraagt Rec. Wij antwoorden hierop, ja. ‘Is de kennis van dit bestaan een onmiddellijk weten?’ Wij houden het voor zoodanig, als zijnde het eene onmiddellijke overtuiging van ons zedelijk gevoel. Het is dus voor ons eene noodzakelijke eerste waarheid. Hij vraagt al verder, ‘of men zich geen' toestand zou kunnen voorstellen, waarin b.v. het kwaad niet bestond?’ Wij kunnen gerust hierop neen antwoorden, want dan hield alle zedelijkheid en vrijheid voor den mensch op, en er regeerde niets dan de wet der noodzakelijkheid. ‘Is er geen regel, waarnaar het zedelijk goede en kwade bepaald wordt?’ Voorzeker; maar die regel rust op het genoemde grondbeginsel, terwijl hij er geenszins uit kan worden afgeleid. Wat het tweede zedelijke beginsel aanbelangt, hiertegen erkennen wij, dat Rec. met meer regt zijne aanmerkingen maakt; het is meer eene hoofdwaarheid in de zedekunde, dan een eigenlijk afgetrokken beginsel, waarvan wij boven de bepaling gaven, en het valt meer onder de categorie der eerste wetenschappelijke waarheden, waarvan wij ook in het begin onzer Verhandeling gesproken hebben.
Wij zijn dus geenszins zoo verstrooid van geest geweest,
| |
| |
dat wij alle waarheden, welke wij in de onderscheidene vakken hebben opgenoemd, gelijkelijk voor die algemeene eerste beginselen hebben aangezien. De meesten houden wij er echter voor; enkelen zijn, ja, van de anderen afgeleid, doch zoo onmiddellijk met dezelve verbonden, dat zij er de naaste gevolgen van zijn, of bijna met dezelve ineensmelten. Indien Rec. mijne vergelijkingstafel van de ware en valsche beginsels met opmerkzaamheid nagegaan had, zou hij misschien kans gezien hebben, om de voor hem zoo grove inconsequentie voor zijne lezers begrijpelijk te maken, en gezien hebben, dat ik mij geenszins aan afdwaling of afpadigheid van mijne eigene gevoelens schuldig maakte. Hetgeen de Heer Mr. g. groen van prinsterer omtrent de beginsels zegt, in zijne Beschouwingen over Staats- en Volkenregt, en dat ik heb aangehaald, deels om het te beämen, deels om het te wederleggen, heeft mij geenszins op het dwaalspoor gebragt, maar mij nog meer, in mijne bepaling van hetgeen in het wijsgeerige afgetrokkene beginsels zijn, versterkt. Wij kunnen het Rec. niet toegeven, ‘dat in de definitie van den Heer groen van prinsterer het begrip van begin en dat van beginsel, (op grond van de etymologie van beide deze woorden) bij eene hoogst zeldzame ongerijmdheid, met elkander verward worden.’ Deze definitie stemt gedeeltelijk met die van aristoteles overeen. Ik verschilde alleen met dien Heer in de bepaling, in hoeverre het geloof het begin der wetenschap was; hetgeen in de tweede afdeeling mijner Verhandeling uitvoerig wordt uiteengezet. Doch het wordt tijd, om van de beschouwing der zoogenoemde kritiek dezer Verhandeling af te stappen; want wij kunnen omtrent algemeene gezegden zoo als deze: ‘Hoe het zij, hier zoo wel als op andere plaatsen in deze Verhandeling is alles zoo verward en tegen elkander
inloopende, dat er geen verstaanbaar kortbegrip zijner meeningen uit op te maken is,’ niets anders doen, dan ons op het oordeel van een deskundig publiek te beroepen, dat uitspraak moet doen tusschen mij en een' beoordeelaar, die overal verwarring, tegenstrijdigheid en inconsequentie wil zien.
Vervolgens gaat Rec. tot de beschouwing van de tweede Verhandeling, Hoofdpunten eener wetenschappelijke beschouwing van den Mensch als denkend wezen, over. Hier mist hij weder ‘de in wijsgeerige bespiegelingen hoogst wenschelijke scherpe uiteenzetting van begrippen en verbinding van
| |
| |
voorstellingen in de leiding der gedachten.’ In de 1 ste § reeds vindt hij ‘eene zonderlinge aaneenschakeling of liever opeenhooping van kwalijk zamenhangende uitdrukkingen, die tot het goed verstand van des Schrijvers meening weinig dienende zijn.’ Het raakt alweder de definitie van het denken. ‘Het denken is het vormen, verwerken en verbinden van begrippen tot eenheid in het zelfbewustzijn. Het is eene beweging, eene werking van den geest, waardoor de zinnelijke indrukken tot voorstellingen en tot denkbeelden gevormd worden en vervolgens tot begrippen worden verwerkt, om eindelijk door hunne naauwe verbinding met de oorspronkelijke redebegrippen tot eenheid te worden gebragt.’ Volgens den Rec. ziet men, dat ik met woorden ‘lang niet karig ben;’ dus men krijgt hier veel woorden en weinig zaken, die echter weder veel vragen van hem uitlokken, zoo als: ‘Maar wat zijn nu tot voorstellingen en tot denkbeelden gevormde zinnelijke indrukken?’ Dit had hij kunnen zien, zoo hij eenige § § verder gelezen had, waarin van de genetische ontwikkeling van de zinnelijke indrukken tot voorstellingen en tot denkbeelden gehandeld wordt. Hij is verder zeer verwonderd, daar hij zegt: ‘die vervolgens (dat is wanneer zij reeds en NB. tot voorstellingen en denkbeelden gevormd zijn) nog weder tot begrippen verwerkt worden? Of zijn dan denkbeelden niet reeds begrippen?’ Wel voorzeker niet! Weet dan Rec. niet, dat denkbeelden onder de begrippen, even als het bijzondere onder het algemeene, begrepen zijn? hetgeen hij ook weder had kunnen zien, indien hij slechts eenige § § verder had gelezen. Hij begrijpt ook niet, wat verwerking zij, en vraagt, of zulks hervorming is? Het is het doen overgaan, door abstractie, van het bijzondere tot het meer algemeene. Indien ik het voor mij, en nog meer voor de ernstige wetenschap,
die hier behandeld wordt, niet onvoegzaam achtte, zoude ik Rec. geheel in zijnen toon kunnen antwoorden; echter moet ik hem toevoegen, dat het van hem eene zeer onnoozele vraag is, of door de verwerking de begrippen meerder of minder hooger of lager dan denkbeelden worden? ‘Maar wij zijn er nog niet,’ zoo vervolgt Rec.; ‘en hij (namelijk de Schrijver) laat er onmiddellijk op volgen: ‘om eindelijk door hunne naauwe verbinding met de oorspornkelijke redebegrippen tot eenheid te worden gebragt.’ ‘Is dit nu eene latere verwerking,’ vraagt Rec., ‘die te weeg gebragt wordt door deze
| |
| |
naauwe verbinding, zoodat men door de herschepping van denkbeelden in begrippen deze laatste tot redebegrippen idealiseren moet?’ Misschien is dit eene strikvraag, om mij later weder eene inconsequentie tegen te werpen. Door deze naauwe verbinding worden de begrippen tot hunne hoogste algemeenheid gebragt, waardoor zij zich onder de eenheid, waarnaar alle onze redebegrippen streven, rangschikken. ‘Maar het houdt met deze zeer woordenrijke definitie nog niet op,’ merkt de zoo zeer op kort- en kernachtigheid gestelde Rec. verder aan; ‘wij moeten nog weten, wat het doel van het denken zijn moet.’ Niets natuurlijker, om de bepaling volledig te maken; ‘dus eindigt,’ zegt hij, ‘deze overladen §. De eenheid en overeenstemming der begrippen met de voorwerpen van het denken en onderling maakt het doel van het denken uit; hetzelve rust niet vóór dat dit doel of de waarheid bereikt is.’ Wij houden deze bepaling, wat ook Rec. er nog verder op moge aanmerken, geenszins voor overladen; wij gelooven niet, dat wij er iets onnoodigs en duisters in gezegd hebben, en hoezeer wij met hem erkennen, dat het voor ons niet mogelijk is, om tot de absolute waarheid te geraken; dat is, de overeenkomst der begrippen met de voorwerpen, niet zoo als zij ons verschijnen, maar zoo als zij wezenlijk zijn, is en blijft deze absolute waarheid het doel van het streven onzes denkvermogens, dat nimmer rust, en deze waarheid immer meer nabij tracht te komen, zonder dezelve ooit te kunnen bereiken. Wat hij verder aanmerkt op hetgeen over den aard onzer kennis, die tot het zinnelijke bepaald is, terwijl het onzinnelijke geheel buiten den kring onzer waarneming valt, en hetgeen verder over de ideën van het oneindige en volmaakte gezegd wordt, had hij gerust achterwege kunnen laten, omdat hij hier weder zijne onoplettendheid blootlegt, door niet op te merken, dat ik hier
een duidelijk onderscheid maak tusschen de kennis, die wij door waarneming verkrijgen, en de onmiddellijke kennis, die wij bezitten van de ideën of redelijke begrippen, die ik voor hetzelfde houde en geenszins als denkbeelden aanzie. Wat ik op bl. 97 zeg: ‘Dat een redebegrip een onmiddellijk begrip is, dat dus geenszins op een denkbeeld en eene voorstelling kan teruggebragt worden, maakt voorzeker ziet, zoo als Rec. vermeent, de verwarring nog grooter, maar doet integendeel het eigenaardige der redebegrippen scherp uitkomen. Begrippen kunnen tot denkbeelden en deze tot voorstellingen worden teruggebragt; de redebegrippen, door dat zij niet uit de ervaring geput zijn, kunnen zulks niet.
Hiermede zoude ik gevoegelijk kunnen besluiten, want de Rec. schijnt geen lust gehad te hebben, om mijn geschrift verder te doorloopen; ik moet ook bekennen, dat wijsgeerige onderwerpen voor hem, die er geen hoog belang in stelt, geweldig droog en vervelend zijn. Hij maakt er zich kortelijk af met te zeggen: ‘In zijne twee volgende Verhandelin- | |
| |
gen; t.w. Hoofdpunten eener wetenschappelijke Zedekunde, en Hoofdpunten eener wetenschappelijke behandeling der Redegodsdienst, hebben wij geene duidelijkere gedachten leidingen kunnen opmerken, maar integendeel opeengehoopte woorden en uitdrukkingen, welke, hoezeer meestal onbepaald en oppervlakkig, op allerafgetrokkenste redeneringen aanspraak schijnen te willen maken.’ Eene zware beschuldiging, die Rec. in het belang der wetenschap wel met bewijzen had behooren te staven, maar die ik om derzelver onbepaaldheid geheel voor zijne rekening laat, te meer daar het boven door hem aangemerkte er mij te minder gewigt aan doet hechten, en ik het beneden mij acht, mij tegen zulke aanvallen, die ik hier niet bij hun regten naam wil noemen, te verdedigen.
Rec. had beter gedaan, om, in plaats van met eene drooge opnoeming van de onderwerpen, waarover ik in mijn wijsgeerig, zede- en geschiedkundig Aanhangsel spreek, te eindigen, met in korte en duidelijke bewoordingen op te geven, wat eigenlijk volgens hem beginsels zijn, welke die zijn, in de onderscheidene rubrieken door mij behandeld; om duidelijke en zoo kort mogelijke bepalingen te geven van het denken, van voorstellingen, denkbeelden, begrippen, redebegrippen of ideën, enz. Hij had alsdan aan de wetenschap meer dienst gedaan, dan door een' harer beoefenaars, die zich bijna een vierde van eene eeuw met deze studie bezig hield, zoo ruw en meestal zoo ongegrond te gispen, in plaats van hem, zoo het noodig was, met bescheidenheid te regt te wijzen, en het goede zoo wel als het gebrekkige te doen opmerken. Zulke beoordeelingen zijn waarlijk het middel niet, om de zoo schaarsche beoefening der wijsbegeerte in ons vaderland aan te moedigen; in mij zullen zij den lust tot onderzoek wel niet uitblusschen, maar jeugdige beminnaars der wetenschap zouden zij kunnen afschrikken, om de slotsom hunner overdenkingen in het licht te geven. Dat zij echter even zoo min als ik den moed verliezen! Als zij iets wezenlijk goeds geleverd hebben, zal het blijven en als zoodanig erkend worden; terwijl de scheeve en oppervlakkige beoordeelingen, of liever veroordeelingen, hunner geschriften naar derzelver waarde geschat en spoedig vergeten worden.
j.a. bakker.
Het is den Rec. van schwarz Handboek enz. in No. VIII der Vaderl. Letteroef. van dit jaar, bij nader onderzoek, gebleken, dat de vertaling van dat werk niet van den Heer j. van wijk, rz. is.
Boekbesch. No. VI. bl. 259. r. 5. leze men: uit het werk van een tijdgenoot des genoemden Dichters, en ald. r. 9 en 12, von logau, in plaats van grijphius; r. 13 den
|
|