Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Boekbeschouwing.Leidsman op den weg der waarheid. Kleine Geschriften, naar de behoefte des tijds, ter uitbreiding van zuivere Bijbelkennis en Christenzin. Naar het Fransch. Te 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1839. In gr. 8vo. 191 bl. f 2-:Volgens het voorberigt bevat dit werkje eene bloemlezing uit Fransche Traktaatjes, meerendeels van den door het uitgeven van het Heidensche Rome reeds alom gunstig bekenden Predikant, napoleon roussel. Ofschoon wij nu ook in onze taal oorspronkelijk aan dergelijke traktaatjes geen gebrek hebben, is dit, in onzen vertaalzieken tijd, geene bedenking, indien de inhoud goed en voor onze landgenooten geschikt is. Wij zullen dit zien, na vooraf iets van den inhoud gezegd te hebben. Het eerste der dertien Vertoogen heeft tot titel: de Godsdienst noodig voor het volk. Het wijst op eene evenzeer onderhoudende als overtuigende wijze aan, hoe valsch de stelling zij, dat de Godsdienst niet hooger zij aan te merken, dan als eene soort van teugel voor het gemeen, waar aan de beter opgevoede geene behoefte heeft. Deze schandelijke stelling, welke, naar het ons meermalen voorkwam, ook in ons Vaderland minder vreemd is, dan men wenschen zou, wordt hier - en hoe zou dat ook op eenige weinige bladzijden kunnen? - wel niet tot in hare geheimste schuilhoeken en in alle hare gevolgen nagegaan, maar toch met waarheid in hare naaktheid ten toon gesteld. Niet minder algemeen, maar tevens niet minder onwaarachtig en onvruchtbaar, is eene andere stelling, dat het de beste Godsdienst is, een eerlijk man te zijn en niemand onregt aan te doen. Het Vertoog, dat hiertegen is ingerigt, toont op eene duidelijke wijze aan, deels, dat niemand in den uitgestrektsten zin kan gezegd worden een eerlijk man te zijn, deels, dat meer, dan de bewustheid | |
[pagina 402]
| |
van zulks in zekere mate te zijn en geweest te zijn, vereischt wordt, om met een gerust geweten te kunnen leven en sterven. Geloof en Ongeloof is het opschrift van het derde Vertoog. Het is gegoten in den vorm van een gesprek, waarin eerst wordt aangetoond, dat het bespottelijk is, niets te willen gelooven, dan hetgeen men door eigene zintuigen heeft ondervonden; en daarna de geloofwaardigheid des Bijbels met eenige gronden aangedrongen. Men zoeke hier natuurlijk geene volledige uiteenzetting van die gronden; het ontbreekt echter niet aan schrandere opmerkingen, die goed hout snijden, b.v. dat de wijzen der oude, heidensche wereld, die dan zoo hoog door de Deïsten geprezen worden, niets tot geluk van het menschdom hebben gedaan, hetwelk ook zelfs maar van verre met de onschatbare weldaden van het Christendom kan vergeleken worden, ten aanzien van vrijheid, onderwijs, Godshuizen enz. Dat eigenlijk de Deïsten zonder God zijn, wordt in het volgende stukje aangewezen. Het wordt voorgesteld in het kleed van een bezoek in Frankrijk door eenen Mahomedaan. Het is zeer onderhoudend geschreven, brengt bijtende scherts ter gepaste plaatse aan, en is een der beste stukken uit den bundel. Verder wordt aangetoond, in welken zin God kan gezegd worden oneindig goed te zijn, vooral in betrekking tot de genadige schuldvergiffenis in jezus christus. Het vormt eenigermate den overgang van de vorige tot de meeste der volgende Vertoogen, door aanwijzing van het valsche, troostelooze en onvruchtbare, zoo wel van bloote wijsbegeerte, als van de Roomsche kerkleer. In: het Boek der boeken komt de Schrijver nogmaals terug op de veelzijdige voortreffelijkheid des Bijbels, wordende deszelfs waarde niet alleen uit de zuiverheid der daarin verkondigde zedeleer afgeleid, maar ook uit de stipte uitkomst der daarin gedane voorspellingen. Ook hier brengt de dialoog veel toe tot het onderhoudende. Eene kleine proeve: ‘Denk hierover na, want het heil uwer ziel is er mede gemoeid! - Ei,’ zeide de Assessor, ‘onze ziel! | |
[pagina 403]
| |
Wie zegt u, dat wij eene ziel hebben?Ga naar voetnoot(*) Hebt gij eene ziel gezien? - Neen. - Hebt gij ze geproefd? - Neen. - Hebt gij ze betast? - Neen. - Hebt gij ze gehoord? - Neen. - Hebt gij ze geroken? - Neen; maar ik heb ze in mijzelven gevoeld, zeide de kramer. - Welnu!’ zeide de Assessor, ‘gij hebt ze gezien noch gehoord, getast, geproefd noch geroken; gij hebt ze slechts in u gevoeld; gij hebt alzoo vijf bewijzen tegen een, dat de ziel niet bestaat. - Zeer wel,’ zeide de koopman; ‘sta mij thans toe, u te vragen: Hebt gij het verdriet gezien? - Neen. - Hebt gij het betast?’ enz. ‘Welnu,’ zeide de koopman, ‘gij hebt dus vijf bewijzen tegen een, dat er geen verdriet bestaat.’ Ten deele hetzelfde onderwerp wordt behandeld in het volgende: de Bijbel. Nader op het eigenlijke gebied der verdediging van het Protestantisme tegen de Roomsche kerk komt de beantwoording der vraag: Waarom verbiedt uw priester u den Bijbel te lezen? Hier komen de plaatsen voor, die te sterk tegen de laatstgenoemde leer bewijzen, dan dat men de lezing van een boek zou vergunnen, waarin zulke waarheden geleerd worden. Naauw hangt daarmede zamen: Heeft men aan de zijde der Roomschen of wel der Protestanten pogingen gedaan, om den Bijbel bij het vertalen te vervalschen? De Bijbelvertalingen (Fransche, schoon de overzetting ook in het Nederduitsch wordt gegeven) van amelot en ostervald worden onderling vergeleken, ten overtuigenden bewijze, dat de eerste ten gevalle van het Katholicisme, of liever Romanisme, verscheidene plaatsen des N.V. heeft verminkt. Nogmaals wordt op het valsche dier kerkleer teruggekomen in het stukje: de Katholijk; terwijl in dat: de Antichrist, het gevoelen wordt uiteengezet, dat daardoor de Paus, of liever de Pauselijke Hierarchie, moet verstaan worden. Van de Vertoogen: Men | |
[pagina 404]
| |
is door geboorte nog geen Christen, en het Sterfbed, behoeven wij niets naders te zeggen. Indien men ons nu vraagt naar ons oordeel over deze stukjes op zichzelve, dan is zulks over het algemeen niet ongunstig. Het ontbreekt niet aan warmen Godsdienstijver, gemoedelijken zin en overtuigende kracht. Maar dat neemt de aanmerkingen niet weg, die wij er op hebben. Het Vertoog b.v. over Geloof en Ongeloof geest voor den eenen te veel, voor den anderen te weinig; en het gevoelen, dat de Heilige Geest op eene van Gods woord verschillende - eigenlijk aan de werking van het laatste voorafgaande - wijze op 's menschen gemoed werkt, staat hier en daar te veel op den voorgrond. ‘Weldra - zoo leest men bladz. 27 - gevoelde hij, dat, om er (van de Bijbellezing) vrucht van te hebben, die lezing moest worden voorafgegaan door het hartelijk gebed tot God om verlichte oogen des verstands; en daar hij gelezen had, (1 Cor. II:4, moet zijn 11) “dat niemand van de menschen weet hetgene des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is, alzoo ook niemand, hetgene God is, weet, dan de Geest Gods,” besloot hij, God om den Heiligen Geest te smeeken, ten einde Zijn woord wel te verstaan. Hij deed zulks, en weldra werd de Schrift duidelijk voor hem.’ Laat ons nu, vrij van aangenomene stelsels, de zaak eens met gezond verstand beschouwen. Wij worden in het Christendom gewezen op den Bijbel, als de eenige, maar dan ook volkomen toereikende, kenbron van alle weten, gelooven, hopen en betrachten, in zaken van Godsdienst. Het komt er dus op aan, dat wij den Bijbel regt verstaan. Maar hoe verstaat men nu een boek? Door behulp van taal- en oordeelkunde (historisch-grammaticale interpretatie). Neen, zegt men, er is nog iets hoogers noodig. Hoe weet men dat? Uit den Bijbel, is het antwoord. Daar staat van eene voorlichting van Gods Geest, enz. Maar wij antwoorden: Hoe weet gij dat? Of zijn zonder voorafgaande voorlichting van dien Goddelijken Geest (wiens hulp ter onzer ware verbetering wij in geenen deele - wél verstaan - ontkennen) dan toch die plaatsen, | |
[pagina 405]
| |
en deze alleen, duidelijk, waarin van die verlichting gesproken wordt? Zoolang men ons die bedenking niet heeft opgelost, houden wij dit alles voor mysticisme, waarop partij welligt met 1 Cor. II:14 (maar dan ook met eene magtspreuk!) antwoorden zal. - Op de verklaring van 2 Thess. 2 zou ook vrij wat aan te merken vallen (in het stukje: de Antichrist.) Maar wij moeten ons bekorten. Daarom gaan wij ook verscheidene leemten voorbij, en zeggen alleen, dat de Schrijver, bladz. 173, de waarheid, dat de Bijbel een boek is, niet enkel voor Priesters, maar voor het geheele volk, bewijst door de aanmerking, dat paulus, zijne Brieven aan verschillende kerken schrijvende, ze niet rigt tot de Opzieners alleen, maar tot ‘allen, die te Rome zijn’ enz. Hier had men zich kunnen en, omdat het eene zeer sterke plaats tot dit doel is, moeten beroepen op 1 Thess. V. 27. Zoo ook bladz. 175: ‘Wanneer een vriend ons een' brief zendt, waarvan eenige woorden onleesbaar zijn, werpen wij immers daarom het geheele vel papier niet weg; wij lezen denzelven twee, drie keeren over, tot dat het voorgaande en het volgende ons de onleesbare woorden doet begrijpen.’ Hier was het nu juist de plaats geweest tot herinnering van den pligt der Priesters, om den Bijbel aan het volk te verklaren. Het valt ook bij de eerste lezing in het oog, dat de onderscheidene Traktaatjes tot bijeenvoeging minder geschikt waren. Dat blijkt vooral daaruit, dat hetzelfde wel eens twee- of meermalen gezegd wordt, gelijk de opmerkzame zulks reeds meer of min aan ons verslag van den inhoud heeft kunnen bemerken. Op sommige plaatsen is het zelfs hinderlijk. Zoo staat op de boven door ons gedeeltelijk aangehaalde bladz. 97 nagenoeg hetzelfde als op bladz. 29 volg. over het ontkennen van hetgeen men niet gezien of ondervonden heeft. Zoo wordt bladz. 88 volg. volkomen herhaald, wat bladz. 43 volg. reeds gezegd was over de vervulling der Bijbelsche voorspellingen; ook bladz. 37 en 93 ongeveer dezelfde denkbeelden met andere woorden herhaald over het rein zedelijke, het bovenzinnelijke van de leer des Christendoms. Die minder oordeelkundige bij- | |
[pagina 406]
| |
eenvoeging is dan nu ook oorzaak, dat het geheel (het ensemble) voor zeer weinige lezers geschikt is. Men hadde gevoegelijker b.v. No. 1, 2, 3, 4, 10 kunnen bijeenvoegen; ook No. 6, 7, 8, 9, 11 en 12. De laatstgenoemden zouden een zeer nuttig geschenk hebben kunnen zijn aan diegenen onder de Protestanten, die gedurig blootstaan voor de proselietenzucht der Roomsche kerk; de anderen zijn meer voor onverschilligen ingerigt. Van de inkleeding, en van meer dan deze, gaat veel verloren, doordien de colportage in ons vaderland weinig - bij ondervinding geheel niet - bekend is. En wat ons nog meer verwondert, is, dat de Overzetter niet schijnt gevoeld te hebben, dat, indien zijne stelling, dat de Roomsche Kerk zich in tegenstelling met de Protestantsche bij het vertalen aan vervalsching van den Bijbel heeft schuldig gemaakt, eenig bewijs zou erlangen voor hen, ten wier behoeve hij deze stukjes vertaalde, hij de voorbeelden uit Nederduitsche Bijbelvertalingen had moeten nemen, of, dat niet kunnende, dat geheele Vertoog had behooren over te slaan. Kortom: wij erkennen het vele goede, belangrijke, schoone, nuttige van hetgeen hier op vele plaatsen gezegd wordt, doch houden het bijeenzamelen en overbrengen dezer Vertoogen voor eenen ondoelmatigen en onnoodigen arbeid. Ondoelmatig, omdat, zoo als wij reeds zeiden, de bijeenvoeging verkeerd, en veel van het hier gegevene alleen voor Frankrijk gepast is; onnoodig, vermits het ons aan geene oorspronkelijke godsdienstige schriften ontbreekt. Dit laatste komt echter bij de vertaalziekte van onze dagen niet meer in aanmerking. Geen Mufti, maar Imans roepen bij de Mahomedanen van de Minarets de geloovigen tot het gebed, bladz. 51. En daar bladz. 13 van trouwen gesproken wordt, moest voor hunne getrouwheid staan hare. De vertaling is niet kwaad en de uitvoering zeer netjes. |
|