De groote Lijder en andere Gedichten van G.G. van Meurs. Te Utrecht, bij J.G. Andriessen. 1839. In 8vo. 80 bl. f :-75.
De Heer van meurs gaf vóór eenigen tijd, ten gevolge van eene onberadene Gelofte, aan zijne overledene eerste vrouw gedaan, een bundeltje prulverzen uit. Hij wijdt thans een dito dito aan zijne tweede vrouw.
Met wie 'k, spijt huwlijksheil, met vreugd en smart doorweven,
Steeds pal mogt blijven staan.
Het is, zegt hij zelf,
de tweede stap, o leven van mijn leven!
Op 's dichters muzenspoor;
Maar 'k weet, 't is stameltaal, door mij daar neergeschreven,
Bij 't heerlijk zangrenkoor,
Dat van den hoogen kruin der Helicon haar galmen
Doet klinken over d'aard;
Maar, o, mogt mijn getjilp als offer voor u walmen,
Voor u, die m'alles waart.
Iemand, die zoo walmend tjilpt, moest zich niet wagen aan onderwerpen als de lijdende Verlosser. Uit die armzalige rijmelarij willen wij dan ook geene proeven mededeelen; het onderwerp is te heilig. Liever nog een paar staaltjes uit de aandoenlijke romance Karel en Rosiene; b.v. eenige regels, waarin de vader zijne woede uitstort over de keuze zijner dochter:
En gij, mijne dochter, mijn vreugd en mijn lust!
Is zoo uw geweten in slaap reeds gesust,
Dat gij mij zulk onheil wilt brouwen?