Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Boekanier. Door H.A. Meijer. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1840. In gr. 8vo. VIII en 150 bl. f 2-60.Met dit dichtstuk treedt de Heer meijer voor het eerst als Dichter op, en doet dit op eene wijze, die hem terstond eene hooge plaats onder onze Dichters aanwijst. Het publiek is den Weleerw. Heere j. boeke dank verschuldigd, dat hij dit uitstekende vers bij afwezigheid des makers in het licht heeft gezonden. Uit eenen brief, door Z. Eerw. aan zijnen vriend k. sijbrandi geschreven, en die hier de plaats van voorberigt vervangt, verneemt de lezer, dat hij hier het werk aantreft van een onzer Zeeöfficieren, die de dagen zijner nonactiviteit aan de zamenstelling van dit dichtstuk heeft besteed, en het bij zijn vertrek naar Oost-Indië heeft achtergelaten, met den wensch, dat het zou worden uitgegeven, indien het de uitgave waardig werd geacht. Waarlijk, er zullen weinigen onder onze moedige zeebonken zijn, die de uren, hun van hun dienstwerk overblijvende, aldus kunnen besteden! Wij willen van dit dichtstuk eenig beoordeelend verslag geven. Wat den trant van hetzelve betreft, sluit het zich aan de romantische school aan. De Dichter is ongetwijfeld grootelijks gevormd door de studie der nieuwere Engelsche Dichters, zonder dat hij daarvan een slaafsch navolger is geworden. De Boekanier (misschien had de uitgever wèl gedaan, in eene noot, of als bijlage, eenig berigt te geven aangaande | |
[pagina 390]
| |
den oorsprong en de beduidenis dezer benaming en de geschiedenis dezer vrijbuiters) de Boekanier is een geheel verdicht persoon; maar gelukkig is het denkbeeld van den Dichter, om hem in een historisch tijdvak te plaatsen. Hij heeft daardoor het onbestemde, hetwelk dergelijke verdichte personen niet zelden eigen is, weggenomen, en aan het geheel eene zekere waarheid weten te geven. Het stuk verplaatst ons in de latere tijden van den tachtigjarigen oorlog. De Boekanier is een Nederlander, uit een aanzienlijk geslacht gesproten, en de zaak der vrijheid toegedaan. De vader van zijne geliefde is Spaansch-gezind, en wil zijne dochter dwingen, van arnold afstand te doen en eenen Spanjaard te huwen. Arnold en zijne verloofde vlugten, en zoeken veiligheid op Nederlandschen bodem. Maar bij eenen inval der Spanjaarden onder Graaf van den berg wordt arnold, die met zijne gade wil vlugten, gewond en gevangen, en vindt bij zijne vrijlating zijn kasteel verwoest, terwijl zijne echtgenoote in de handen moet gevallen zijn van den aanvoerder der vijandelijke bende, lorenzo, haren bestemden bruidegom. Nu ontvlamt de wraakzucht in het hart van arnold, en hij stelt het zich als doel des levens, om den roover te vervolgen en den dood zijner vrouw te wreken. Als hij hoort, dat lorenzo naar Amerika is vertrokken, voegt hij zich bij de Boekaniers, hopende, als hun aanvoerder, zijnen vijand eenmaal te zullen bereiken. Zijn doel gelukt hem. Hij ontdekt de verblijfplaats van lorenzo, overwint en wondt hem, hoort uit zijnen mond het verhaal van adelheide's dood, en keert nu, na het volvoeren van zijne wraak, naar het vaderland terug. Daar gekomen, verneemt hij plotseling de verschrikkelijke tijding, dat adelheide het doodsgevaar was ontsnapt, jaren lang op zijne terugkomst had gehoopt, en eindelijk onder het verdriet was bezweken; eene tijding, die hijzelf niet lang overleeft. Men ziet uit deze zeer korte en oppervlakkige schets des verhaals, dat de Dichter een vast doel heeft voor oogen gehad; en dat is eene tweede bijzonderheid, waardoor de Boekanier zich gunstig onderscheidt. Het is niet alleen een verhaal, welks bijzonderheden belang inboezemen; het zijn niet alleen poëtische schoonheden, die de aandacht boeijen; maar beide hebben een bepaald doel; zij moeten dienen ter bereiking van één algemeen oogmerk. Er ligt eene groote, belangrijke waarheid ten grond, die hier in een treffend | |
[pagina 391]
| |
voorbeeld wordt voorgesteld. De regels, die reeds bij den aanvang door den priester, aan wien arnold zijne geschiedenis verhaalt, hem worden toegevoegd, en die aan het einde des dichtstuks als de slotsom van alles worden weder gevonden, drukken de strekking van het geheel uit: Waag 't nimmer met uw zwakke vingeren,
Kortzigtig kind van brozen stam!
Het wapen van Gods wraak te slingeren,
Wat schijnbaar leed u overkwam;
Opdat het in uw hand niet dwale,Ga naar voetnoot(*)
En op uw eigen schedel dale!
Zoo heeft het stuk eene zedelijke bedoeling, en juist door die eenheid van doel maakt het des te dieperen indruk. Wat nu de dispositie van het verhaal betreft, ook deze is gelukkig. De Dichter verplaatst ons oogenblikkelijk in het midden der gebeurtenis. Wij vinden den Boekanier in eene grot gezeten nevens eenen priester, wien hij het leven heeft gered, en die hem vertrouwen heeft weten in te boezemen. Reeds bij zijne eerste verschijning wekt de beschrijving van den man onze belangstelling. Daar lag, met d'elboog op een steenklomp, 't hoofd gebogen
In de open handpalm, en de doelloos starende oogen
Naar d'ingang heengerigt, in doffe lustloosheid,
Op 't bonte tijgervel, tot rustbed uitgespreid,
Een statig man. De last van lijden en gevaren
Had slaap en kruin ontbloot van de eertijds bruine haren,
En hem - schoon veel te vroeg - met grijsheids sneeuw bestrooid,
En 't hooge voorhoofd en de bruine wang geplooid.
Maar de onverdoofbre vlam der donker blaauwende oogen,
De helderbruine tint der forsche wenkbraauwbogen,
De donkre knevelbaard, die omkrulde op zijn lip
Gelijk de strandbaar op de hoekige oeverklip,
Zijn diepe leeuwenstem, 't scheen alles te bewijzen,
Dat zorg - geen jarenlast - zijn schedel deed vergrijzen.
Geen toon klonk uit zijn mond, sints menig jaar en dag,
Dan 't koud bevelwoord van herroeploos krijgsgezag.
| |
[pagina 392]
| |
In oog en houding was die waardigheid te lezen,
Die stille majesteit, die minder zielen vreezen,
Aan geesten eigen van dien adel, dien natuur
Tot heerschen heeft bestemd in 't duister wordingsuur.
Zijn hart is vol, en voor 't eerst opent hij het voor iemand. Hij deelt den priester de geschiedenis van zijn leven mede. De Dichter heeft ook in dit verhaal afwisseling gebragt. Gedeeltelijk voert hij den Boekanier zelf sprekende in, gedeeltelijk deelt hij den inhoud zijner openbaringen mede. Dat is goed gezien; de geschiedenis van zijne liefde, van zijne vlugt met zijne verloofde uit het vaderlijke huis kon minder gepast in den mond van den Boekanier gelegd worden, wiens gemoedsstemming ongeschikt is, om bij dergelijke zachte en liefelijke tooneelen te blijven stilstaan. Rec. zal het niet ontkennen, dat vooral in het gesprek tusschen arnold en adelheide welligt eene te groote uitvoerigheid, of liever een te groote rijkdom, wordt gevonden; maar met dat al, aan die uitvoerigheid hebben wij ook heerlijke plaatsen te danken, die den rijken dichtgeest overal verraden. Wil men een paar voorbeelden, men oordeele! Arnold wil zijne geliefde doen gevoelen, dat zij zich over de onbillijke vervloeking van haren vader niet behoeft te bezwaren: En de onberaden vloek ......
Is als de giftdamp van verpeste slijkmoerassen,
Die doodlijk hangen blijft op de onbewogen plassen,
Waaruit hij oorsprong nam. De Godheid hoort hem niet;
De wind verwaait dien vloek door 't eindloos luchtverschiet;
Hij weegt niet in de schaal van 's hemels raadsbesluiten,
En even schoon zal op uw graf de bloem ontspruiten,
Bij 't keeren van de lente.
Nog fraaijer is de volgende vergelijking: Zal 't stokoud paard, dat nu de stramme leên
Met moeite voortsleept langs de velden, waar voorheen
Zijn forsche hoefslag klonk, het jonge krijgsros dwingen,
Om niet meer fier en vrij door 't vrolijk veld te springen,
Maar, kruipende aan zijn zij, met tragen lijkvaartstred
Te grazen langs den boord van 't zonnig waterbed?
Neen, moedig klinkt zijn stem! De grond dreunt van zijn hoeven!
| |
[pagina 393]
| |
Zijn vuuroog blinkt van lust, den wedloop te beproeven?
Hij welft den fieren hals en schudt de zware maan!
Zijn staart zweeft op den wind, als duistere oorlogsvaan!
Daar rekt hij langs den grond de ranke hindenleden;
Zijn zelfgekozen weg voelt naauw zijn vlugge schreden,
En 't vreugdgehinnik trilt en schatert door de lucht,
Die minder vrij is, dan zijn toomlooze aadlaarsvlugt!
Dat is poëzij! En het is slechts één voorbeeld uit de vele, die wij in deze bladeren vinden. De volgende zang, waarin de Boekanier zelf het verhaal voortzet, is niet minder schoon en rijk. De beschrijvingen van zijne vlugt met adelheide voor de Spaansche benden, van zijne gevangenneming, gevangenschap en ziekte, zijn meesterlijk. De wijze, waarop zijn toestand wordt geschilderd, toen hij in het kerkerhol hoorde, dat lorenzo aan het hoofd had gestaan der krijgsknechten, die zich van hem en zijne vrouw hadden meester gemaakt, is allertreffendst, en, ware de plaats niet te lang, Rec. zou grooten lust gevoelen, om ook die regels af te schrijven. Doch wilde hij alles ook slechts aanwijzen, wat hier bijzondere melding verdient, zijne aankondiging zou eene te groote uivoerigheid krijgen. Om van de verscheidenheid te doen blijken, welke het talent des Dichters bezit, verwijst hij de lezers van dit Tijdschrift op het gedeelte des vierden zangs, dat in het Mengelwerk van een der vorige nommers door den Eerw. boeke is medegedeeld, de keurige beschrijving van het roofschip en deszelfs vaart, benevens het lied der matrozen. Men erkent daar geheel den zeeman; gelijk over het algemeen de schildering van natuur- en zeetooneelen het bewijs oplevert, hoezeer de Dichter uit eigene kennis en ondervinding spreekt. Karakteristiek zijn ook de gesprekken, door arnold en zijne medestanders gehouden, waarin het plan van den aanval op Maracaïbo wordt beraamd. De vijfde zang verhaalt ons den dood van lorenzo, en zijne voorafgegane biecht aan arnold, als priester vermomd. Huiveringwekkend is het verhaal van aleid's vooronderstelden dood, als zij zich uit het raam stort: Daar wankelde, ontzaglijk en bleek, als een geest,
Hoog boven den afgrond haar donkere leest;
Breed achter haar, vlammen in gloeijende pracht,
| |
[pagina 394]
| |
En onder haar, gapend de diepte der gracht.
Op zag zij ten hemel, en neer in het wed,
En elk van die blikken een zwijgend gebed!
Toen hief zij, mij dreigend, de hand naar omhoog,
En stortte zich neer en verdween voor mijn oog! enz.
en niet minder schoon en waar de schildering van den toestand des ongelukkigen Boekaniers, die met den dood van zijnen vijand het doel van zijn leven heeft verloren: Hij had geen huis, geen haard,
Geen erf, geen maagschap, niets op aard;
Zijn schip alleen en woeste kluis!
En beiden walgden hem!
Hem gaf zijns vijands dood, wiens bloed
Gestroomd had van zijn hand,
Een grooter leegte voor 't gemoed,
Dan 't derven van een dierbaar pand
Vaak zachter zielen doet.
De laatste zang voert hem naar het vaderland terug, waar de hartbrekende ontknooping hem wacht; en ook hier is en beschrijving en verhaal even gelukkig uitgevallen, en een waardig slot van het geheel. Rec. heeft zijn verslag met eenige aanhalingen vermengd, om den lezer proeven van den dichttrant des Heeren meijer te doen kennen. Zij zijn voorbeelden, die tot staving kunnen dienen van datgene, wat tot lof van dit stuk door hem is en wordt gezegd. Zij doen zien, dat het werktuigelijke der kunst den Dichter zeer gemakkelijk valt. Dichterlijk gevoel, verbeelding, rijkdom van denkbeelden, kracht en waarheid van voorstelling, zuiverheid van taal en groot meesterschap over dezelve, eene poëtische dictie, zoo als men ze niet dikwijls vindt, oorspronkelijkheid en schoonheid van beeldspraak, - zietdaar kenmerken, die geen onbevooroordeelde lezer den Dichter zal ontzeggen. Rec. heeft ééne algemeene aanmerking, en zij wordt door den uitgever, getuige den brief, dien hij als voorrede heeft gegeven, reeds bij voorraad toegestemd. Het stuk is te vol, te rijk; het getuigt, dat de schatkameren van den geest nog weinig geopend zijn geweest, en dat uit den overvloed rijke- | |
[pagina 395]
| |
lijk is medegedeeld. Het is een gebrek, maar een gebrek, dat men ligtelijk vergeeft. Kleinere aanmerkingen zou Rec. hierbij kunnen voegen. In den mond van een meisje behagen hem minder uitdrukkingen gelijk deze: Toen voelde ik, leeuwenwelp, in 't onverbasterd bloed,
Mijn leeuwenafkomst en onbuigbren leeuwenmoed.
Goed te keuren acht hij het ook niet, dat men hier dikwijls in het rijm ei en ij onverschillig vindt gebruikt. Het komt te dikwijls voor, dan dat men niet zou moeten vooronderstellen, dat de Dichter het uit principe doet. Hij kan zich ook onder anderen op het voorbeeld van boxman beroepen; maar verkieslijk is het toch niet. Doch dit zijn kleinigheden. Het geheel is voortreffelijk. De Heer meijer heeft zich door dezen eersteling eenen hoogen rang onder onze Dichters verzekerd. Hij heeft het getoond, hoe de invloed onzer Engelsche naburen gunstig kan werken. Hij heeft zich gewacht voor al dat gezochte en onnatuurlijke, wat andere navolgers hebben overgenomen. Zijn dichtstuk is de afdruk van zijnen eigen' geest. Wij wenschen hem van harte geluk met deze eerste proeve. Zij moet bijval vinden bij allen, die smaak voor poëzij bezitten; en, zoo Rec. zijne eigene ondervinding mag raadplegen, vindt zij dat reeds dadelijk bij velen. Mogt deze aanprijzende beoordeeling medewerken, om het dichtstuk onder veler oogen te doen komen, die tot dusverre nog onbekend met hetzelve mogten zijn! |
|