Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwe en verspreide Gedichten van Jacob van Dam (,) Landman en Veearts (,) te Aarlanderveen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1840. In kl. 8vo. 228 bl. f 1-50.‘Inderdaad met meerderen schroom dan vóór negentien jaren (van dam gaf in 1821 een' bundel Gedichten, te Haarlem, bij de Wed. a. loosjes, pz., uit) bied ik mijnen landgenooten deze nieuwe verzameling mijner Gedichten aan.’ Zoo schrijft de achtingwaardige Landman in het Voorberigt van zijne Nieuwe en verspreide Gedichten. Wanneer wij nagaan de verandering, die er sedert dat afgeloopen tijdvak in den trant der Poëzij ontstaan is, en den meer romantischen toon, dien men heeft aangeslagen, dan kunnen wij zeer goed begrijpen, waarom van dam zijn Voorberigt aldus aanvangt; en het is dan ook waar, dat ‘de smaak voor subjectieve poëzij, in de laatste jaren, eer verminderd dan toegenomen is.’ In den tegenwoordigen trant vallen zijne verzen voorzeker niet; maar niets vinden wij er dan ook in van dat gezwollene, duistere, schelklinkende, duizelingwekkende, wat men in zoo menig voortbrengsel onzer dagen, voor poëzij wil doen doorgaan, doch dat voorzeker, aan echten en zuiveren kunstsmaak getoetst, te ligt zal bevonden worden. Niet dat wij in vele stukken van sommigen onzer tegenwoordige Dichters den aanleg en het waarachtig dichterlijke talent zouden willen voorbijzien; in- | |
[pagina 385]
| |
tegendeel, in den laatsten tijd hebben wij juweelen van poëzij zien schitteren; en dezelfde onderwerpen, vroeger door onze Dichters behandeld, nu door de lateren bezongen, getuigen in toon en wijze niet alleen van den geheel nieuwen greep op de snaren hunner lier, maar tevens van het genie, de verbeeldingskracht en treffende vinding van velen. Het geheele veld der Dichtkunst heeft eene andere kleur gekregen. Of men echter de oorspronkelijkheid van eenen feith, loots, helmers, om van andere nog levende Veteranen niet te gewagen, wel bezit, willen wij niet beslissen; en of de toon en trant, vooral van Engelschen afgehoord en afgezien, niet wat te veel die van het Nederlandsche speeltuig worden, hierover mogen de vereerders van een' byron, moore en anderen (het schoone in hunne werken erkennende en bewonderende) zelven uitspraak doen. Van dam, zoo wij hem tot deze of gene school moeten brengen, behoort geheel en al tot die van onzen beroemden, echt Christelijken feith: al zijne stukken ademen dien geest; en soort, en wijze van behandeling zijn doorgaans op de leest der stukken van den Zanger van het Graf en den Ouderdom geschoeid. De gedichten, die wij hier aantreffen, zijn van eenen ernstig godsdienstigen, geest- en hartverheffenden, smaak en gevoel streelenden aard; en de meer uitgebreide Leerdichten, Onsterfelijkheid en wederzien, Blik op den Mensch, Deugd, bron van zielrust en geluk, dragen blijken van de edele en Christelijke denkwijze des Dichters. Het is in sommige alsof wij feith hooren, en bij het lezen van het eerstgenoemde konden wij ons niet onthouden, aan den braven nierstrasz, die ook de vriend van van dam is geweest, te denken: wij zagen den te vroeg gestorvenen in zijnen aristus, bl. 6, als naar het leven geteekend, en zouden ons zeer bedriegen, zoo niet van dam, die hem door zijne betrekking in zijne woonplaats van nabij zal gekend hebben, bij het nederschrijven dezer regels, het oog op hem heeft gehad. Wat de waarde van dat stuk betreft: het heeft eenen goeden gang, zondigt weinig tegen de regelen der kunst, bevat vele edele denkbeelden, maar levert toch overigens niets, wat niet door feith, b. klijn, nierstrasz en anderen over dat of dergelijke onderwerpen gezegd is. Hier en daar treffen wij eenige min gekuischte uitdrukkingen aan, b.v.:
Bl. 2. reg. 3. v.o. Dit vast geloof vertroost mij 't best en 't meest van allen. | |
[pagina 386]
| |
Bl. 4. reg. 4. Is digter (de tred) bij het huis der zamenkomst gezet.
Huis der zamenkomst, hier voor den Hemel, beviel ons niet. Om echter te toonen, dat wij dit vers met genoegen lazen, willen wij het navolgende, dat dan ook geheel feith's trant is, ten proeve geven: Zou 't spel zijn des bedrogs, een schijn, die niet bestaat,
Een vlugtig schaduwbeeld, dat opkomt en vergaat?
God! zou 't een dwaling zijn, verbijst'ring der gedachten,
Een ijd'le hersenschim, het heil, dat wij verwachten?
Een leugenvond de hoop, die in mijn binnenst' gloeit,
En ijdelheid 't gevoel, dat nooit wordt uitgeroeid?
Zou 't wezen niet bestaan, dat 'k in mijn ziel voel dringen?
Verbeelding, wijk dan, wijkt ook gij, herinneringen!
Misleidt mij langer niet, laat van uw' mart'ling af!
Dan is de band verscheurd, en 't eind van alles 't graf.
Dan zinkt de grondslag weg, waarop de hoop zich vestte;
De leer van 't kruis verdwijnt, met alles, wat haar restte.
In het dichtstuk de Lente herkennen wij, bij de dichterlijke waarde die het vers bezit, geheel den buitenman, die met al wat veld en akker vruchtbaars en schoons oplevert bekend is, en die menig' stedeling eene nutte aanwijzing tevens geeft, wat hij, bij het naderen en beschouwen der Lente, al op te merken, te genieten en te bewonderen hebbe. Wat berg en dal, vloed en beek, bosch en lucht, hof en boomgaard alsdan tot genot voor oog en oor en gevoel aanbieden, wordt in détails regt naïf en hier en daar zeer poëtisch gemaald. Wij vinden hier den fijnen Natuurbeschouwer, den dichterlijken Oeconomicus ruralis. In het beschrijven is van dam gansch niet ongelukkig. Al wat de Lente geeft, wordt door den Dichter geschilderd, en alles, wat vin en veêren heeft, moet het zijne toebrengen, om vrolijkheid en vreugde in het ronde op te wekken of te verspreiden. De zwaluw, de wachtel, het veldhoen, door de grutto gesecondeerd, (welk Fransch woord hier niet moest gevonden worden) allen moeten het hunne toebrengen tot verhooging van het lentegenoegen. Vele dier beschrijvingen voeren ons op het land, en doen ons, als 't ware, het schoone van den bekoorlijken lentedag genieten. Wij mogen niet te uitvoerig worden, en verwijzen dus onze | |
[pagina 387]
| |
Lezers naar het gedicht zelf, dat wij, zoo wel wat de versificatie als de wijze van behandeling betreft, voor een van de beste uit den bundel houden. De gans, die zich in postuur stelt, bevalt ons niet. Het overspringen der regels, en de rust niet altijd in het midden van het vers te laten vallen, doet het eëntoonige der alexandrijnen verminderen, en geeft niet zelden aan de verzen gespierdheid en kracht, of veel zaken in éénen regel, zoo als bl. 20: De wachtel slaat, de (het) veldhoen kirt, de kievit kweelt.Ga naar voetnoot(*)
maar in regels als deze bl. 24. Het eendje met haar kui ken kwaakt met heesche keel is alle caesuur verloren.
Morgenstond, Avondstond, Nacht, zijn zeer gevoelige en vloeijende dichtstukjes. De opwekking van den jongeling te Naïn beviel ons minder. De onnavolgbare eenvoudigheid, die het ware schoon der Bijbelsche verhalen uitmaakt, gaat altijd bij omschrijving en uitbreiding verloren. De aanloop tot het onderwerp is ook te gerekt. Men denke aan feith's Jongeling te Nain, die ons dadelijk op het tooneel plaatst, en bij wien de kortheid aan de eenvoudigheid en schoonheid niet weinig bevorderlijk is. Het Geweten bevat goede denkbeelden, doch levert niets nieuws of treffends op. De Doodstraf. Wij vereeren de gevoelens des Dichters; het verschillend oordeel over de kapitale strafoefening is ook weder dezer dagen gebleken. Al wat aangewend kan worden, om den misdadiger tot het goede terug te brengen, zijn lot in en buiten den kerker te verbeteren, en voor zijne zedelijke vorming en opleiding te waken, is allezins loffelijk, en wij juichen iedere poging van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen toe; maar de vraag, of de Regters, die, volgens de wet, in gemoede, naar pligt en overtuiging, vonnis spreken, en den beschuldigden van de doodstraf niet bevrijden, wel een rein en kalm geweten hebben, is voorzeker toe te schrijven aan de poëtische verve, waarin de Dichter, bij het behandelen van dat onderwerp, geraakt is. | |
[pagina 388]
| |
Wij willen verder de onderwerpen niet opgeven. Aan God is geheel Feithiaansch. Waar dit, ook hier, al te zeer in het oog valt, geldt hetzelfde, wat in de beoordeeling der vroegere Gedichten van van dam gezegd is: ‘te veel navolging, te blijkbare poging, om in zulk een' trant te dichten, als waarin een geliefd Volkszanger zoo treffelijk is voorgegaan.’Ga naar voetnoot(*) Joost van den vondel. Zoo eene Zangster hem vergoden moet, zal zij toch, om die hulde den Feuix onzer Poeten waardig te doen zijn, eenen anderen toon dienen aan te slaan, dan hier gehoord wordt. In eene uitstorting van het gevoel, van het overstelpt gevoel, bij het beschouwen der schoonheden in vondel's rei van Klarissen, moeten regels als deze niet voorkomen: Verrukt door zoo veel schoone trekken,
Gevoelde ik mijne zanglust wekken;
Wie leest dit heerlijk vers, en huldigt vondel niet?
De slotsom onzer beoordeeling is deze, dat de Gedichten van van dam veel goeds, gevoeligs, stichtelijks en Christelijks bevatten; dat er doorgaans die dichterlijke toon in heerscht, die de poëzij van de reeds genoemde Dichters kenmerkt, en dat hier en daar die dichterlijke verheffing, dat vuur uitkomt, hetwelk, tot het hoogere opvoerende, het hart verwarmt door den gloed van Godsdienst, deugd en onsterfelijkheid. Wij willen dan ook verder op geene stroeve regels, door de hortende tt en td, aanmerking maken. Bl. 211: Kies geen ander schild noch wapen.
is taalkundig sout; hier zijn twee negativen: waarom niet: Kies geen ander schild of wapen. Op bl. 22. reg. 1: Wat zie ik 't hoog gebergt, dat bliksemt ginds van wapen'?
Duister en hard; terwijl door de afkapping van wapen' voor wapenen het meervoud niet duidelijk wordt. Van dam schijnt ook nog het schrijven van ed'len, vad'ren, stam'len, boven vaadren, eedlen, staamlen, enz. te verkiezen: het laatste is toch door de meesten onzer Dichters aangenomen. | |
[pagina 389]
| |
De waardige man zal, zoo wij vertrouwen, van onze waarheidsliefde zich overtuigd houden, daar wij hem eenige klippen aanwezen, welke hij in het vervolg te mijden heeft. Hij stichte met zijne zangen nut zoo wel als vermaak, de vereeniging van beide welke vereischten bij onze jongere Dichters wel eens uit het oog verloren wordt, en deele alzoo in de achting, die hij, als mensch en kundig Veearts, zoo zeer waardig is! - Wij eindigen ons verslag met onszelven en hem zijne woorden toe te roepen: 't Blijve onze roeping steeds, de wijsheid aan te kweeken,
Den band der broedermin te vlechten voor elkaâr;
Wat goed en nuttig is, te denken en te spreken,
En heil'gen offergeur te ontsteken op 't altaar!
|
|