Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door Mr. J.C. de Jonge. IVden Deels 1ste Stuk. Tweede Oorlog met Frankrijk. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1839. In gr. 8vo. 570 bl. f 5-20.
Iets over het Volksfeest, te Groningen den 28 Aug. 1839 gevierd, ter herinnering van de bevrijding der stad in 1672, benevens eene beschrijving van hetzelve. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1839. In gr. 8vo. 16 bl. f :-50.
Op denzelfden uitmuntenden voet en met dezelfde onpartijdigheid, waarmede de Heer Archivarius de jonge zijn werk over het Nederlandsche Zeewezen begonnen is en tot dusverre behandeld had, zet hij het in dit Deel weder voort. Belangrijk zijn de verdediging van willem III, tegen de beschuldiging, alsof hij het zeewezen had doen vervallen of althans er te weinig werk van zou hebben gemaakt, en die van den wel eens miskenden Luitenant Admiraal c. tromp tegen de aantijging, alsof hij zich over den moord der de witten zou hebben verheugd, en in het algemeen van deszelfs karakter. Maar belangrijk vooral is de aanwijzing der ware redenen, waarom onze zeemagt wel verachteren moest, als vooral te zoeken in het gebrek aan wetenschappelijke beoefening der scheepsbouwkunde. De Luitenant Admiraal schrijver en Czaar peter zijn op dat punt gewigtige getuigen. Ja zelfs c. de ruyter, in zijn werk over den bouw der Hollandsche koopvaardijschepen ('s Gravenhage 1759), die verklaart veertig jaren den scheepsbouw te hebben beoefend, bekende, dat hij nooit den scheepsbouw op wiskundige gronden geleerd had, waarom het hem onmogelijk was, om denzelven volgens de regels der meet- en werktuigkunde voor te stellen. ‘Ook meen ik,’ voegde hij er bij, ‘dat zulks van eenen Hollandschen werkbaas met geene reden te vergen zij,’ Zoo bouwde men in den tijd van willém III steeds naar modellen uit den tijd van de wit, en daar bleef het bij. Men sluimerde in op de verdiensten der voorouderen, en terwijl andere volken vooruitgingen, geraakten wij natuurlijk ten achtere. Reeds in 1695 had de