Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKarel Bell's Physiologische en Pathologische Onderzoekingen van het Zenuwstelsel. Door P. Middel, Chirurgijn en Operateur. Naar de Hoogduitsche vertaling van M.H. Romberg, Doctor in de Medicijnen enz. Iste en IIde Aflevering. Te Groningen, bij J.H. Bolt. 1837. In gr. 8vo. XVI en 212 bl. f 2-:Men ontvangt hier, volgens de meer zich uitbreidende gewoonte, de vertaling van eene vertaling. De Heer middel belijdt, in zijne Voorrede, den lezer zijne onbekendheid met de Engelsche taal, en dat hij, op grond daarvan, de vertaling van Dr. romberg meende te kunnen volgen, in de overtuiging, dat hij, die vertaling getrouwelijk volgende, | |
[pagina 326]
| |
de denkbeelden en uitdrukking des beroemden Britschen Schrijvers zelven zoude teruggeven. Wij zijn, om in het oog loopende redenen, niet in dit gevoelen. Hoe getrouw eene vertaling wezen moge, er moet altijd het een en ander worden toegegeven aan het taaleigen, waarin het oorspronkelijke werk wordt overgebragt; en wordt nu van deze vertolking, waarbij onvermijdelijk alreeds het een en ander van het oorspronkelijke verloren ging, wederom eene vertaling gemaakt, dan wijkt deze stellig al verder van het oorspronkelijke af. Wij voor ons zouden dus iemand, die niet in staat is eene vertaling van een oorspronkelijk werk te leveren, raden, liever zulk eene onderneming te laten varen, vooral wanneer aan de vertaling geene dringende behoefte is. De meesten onzer kunstgenooten, die eigenlijk met vrucht van bell's werken gebruik kunnen maken, zijn in staat, of het oorspronkelijke, of de Hoogduitsche vertaling te gebruiken. Edoch de vertaling is begonnen; laat ons zien, hoe de Vertaler zich van zijne taak gekweten heeft, om eene der gewigtigste ontdekkingen in de Natuurkunde, van eenen zoo vermaard geworden Geneeskundige als bell, op eene verstaanbare wijze in onze taal over te brengen, waarbij tevens van den inhoud der Verhandelingen van bell eenigermate kan blijken. Met eenig leedwezen hoort men echter den Heer middel, in zijne Voorrede, van vruchtelooze bemoeijingen van bichat en reil spreken,Ga naar voetnoot(*) om hunne bezwaarlijk bewijs- | |
[pagina 327]
| |
bare inzigten ingang te doen vinden. Wanneer het reeds gebleken is, dat hier en daar bell in zijne vooronderstellingen te verre gegaan is, waarom zou men het ook reil en bichat niet vergeven, wanneer zij in sommige hunner inzigten gedwaald hebben? Indien de Heer middel een der belangrijkste werkenGa naar voetnoot(*) van reil gelezen had, of nog gelieft te bestuderen, van den man, dien hufeland noemde ein grosser, geistvoller Mann,Ga naar voetnoot(†) hij zoude of zal denkelijk een zachter vonnis vellen. Hetzelfde is op bichat toepasselijk. Wij ontvangen hier twee Afleveringen. Volgens berigt van den UitgeverGa naar voetnoot(§) zoude met nog twee Afleveringen van ongeveer dezelfde dikte als de onderhavige dit werk compleet zijn. Bij de vierde Aflevering zouden zes platen gevoegd worden. Of de twee laatste Afleveringen sedert uitgekomen zijn, is ons onbekend; althans ze zijn ons tot dusverre niet toegezonden. Bij de twee, die reeds het licht zien, zijn de aanwijzingen der platen gevoegd, welke nog het licht moeten zien. Op de Voorrede van den Vertaler volgt die van den Schrijver; een zeer lezenswaardig stuk, (hier en daar echter moeijelijk te verstaan door het gebrekkige der vertaling) omdat daaruit de gang van 's mans nasporingen en redeneringen blijkt; daarom hoogst merkwaardig voor de geschiedenis dezer nasporingen, en tevens eene bijdrage tot menschenkennis uit de geleerde wereld. Er is sedert ge- | |
[pagina 328]
| |
bleken, dat bell in sommige zijner onderstellingen te verre is gegaan. De aanleg van dit geheele werk getuigt echter van eene oorspronkelijkheid, welke steeds het Genie onderscheidt. Hetgeen vroeger vermoed werd, maar slechts eene opkomende gedachte gebleven is, wordt hier tot eene heldere ontwikkeling gebragt, aan welke zich sedert eene menigte belangrijke nasporingen gehecht hebben. De naam van harvey schittert sinds meer dan twee eeuwen met eenen onverdoofbaren gloed aan den ontleed- en natuurkundigen hemel; ook voor bell is aldaar eene onverwelkbare kroon opgehangen. J. muller heeft gelijk, wanneer hij de ontdekking van eenen gevoeligen en onbewegelijken zenuwtoestel aan de zijde van die van den omloop des bloeds plaatst. Op deze Voorrede volgt eene Inleiding, in verscheidene afdeelingen gesplitst. Deze Inleiding is fraai te noemen, en verdient vooral gelezen te worden door degenen, die de Geneeskunde als eene kunst en wetenschap beschouwen, welke op zulke losse gronden rust, dat zij op geenerlei zekerheid eenige aanspraak maken. De tijden zijn zeker nog verre af, dat men met wiskundige zekerheid den zetel van vele kwalen en gebreken zal kunnen berekenen; maar in de verte schemert toch het morgenrood, en waar schemering is, daar kan licht volgen; de wolken mogen het doordringen der lichtstralen voor een' tijd beletten, eindelijk breekt toch de zon door. Met bl. 51. beginnen de eigenlijke Verhandelingen. Het onderwerp derzelven zijn de zenuwen tot de ademhaling, waarvan bell een bijzonder stelsel gemaakt heeft. (Zie de Inleiding. bl. 13.) Daar nu deze verdeeling tot dusverre den toets der ondervinding niet heeft kunnen doorstaan, ja zelfs geheel wordt tegengesproken, zoo zoude een beoordeelaar, even scherp als de Heer bell over bichat geweest is, hem met gelijke munt kunnen betalen; maar bij zulke hoedanigheden als bell bezit, en bij zulke blijvende verdiensten, als hij zich omtrent de Geneeskunde verworven heeft, zoude het onheusch zijn, stelselmatige beschouwingen, die zoo ligt een klein uitvloeisel van het Genie ge- | |
[pagina 329]
| |
vangen nemen, als eene geheele overheersching van hetzelve te doen voorkomen. Wanneer men deze Verhandeling leest, wier voorname doel het is, een stelsel van respiratorische of ademzenuwen te betoogen, kan men den Schrijver het Genie niet ontzeggen; maar, terwijl men door zijne wijze van redenering als weggesleept wordt, ontbreekt het al spoedig aan overtuiging, hetwelk later andere nasporingen tot dusverre bevestigd hebben. In de Tweede Aflevering deelt de Vertaler de tweede Verhandeling mede, over de zenuwen, welke de vereeniging der borstspieren bij ademhalen, spreken en uitdrukking daarstellen, (bl. 101-156.) Zij kan als een vervolg der voorgaande Verhandeling beschouwd worden, als eene uitbreiding van des Schrijvers geliefkoosd thema over de ademhalingszenuwen. Rijk als het reeds vermelde is zij aan gewigtige waarnemingen, bevattende een' schat van belangrijke opmerkingen, die alle den geoefenden ontleedkundige, den wijsgeerigen natuuronderzoeker doen kennen: tot het aannemen der gevolgtrekkingen wordt daarom niemand gedwongen. Nog menigmalen zal het aangehaalde gezegde van lobstein (bl. 121) herhaald kunnen worden: ‘Veniet forsan tempus quo ista, quae nunc latent, dies extrahat et longioris aevi diligentia.’ De derde Verhandeling behandelt de bewegingen van het oog, als opheldering der aan de spieren en zenuwen der oogholten toekomende verrigtingen. Het doel dezer Verhandeling is, oplossing te geven, waarom zes zenuwparen, zamengedrongen in de enge ruimte der orbita, rondom het oog verdeeld zijn. Dit gedeelte strekt zich uit tot bl. 202. Met bl. 203 begint de vierde Verhandeling, over den zenuwcirkel, die de willekeurige spieren met de hersenen in verbinding brengt. Zoo als de Schrijver het onderwerp hier behandelt, zal het voor velen niet zeer duidelijk wezen. De tegenwoordige wijze van verklaring laat ook veel te wenschen over; zij is echter eenigzins gemakkelijker met de verbeelding te volgen. | |
[pagina 330]
| |
Wij onthouden ons over een en ander hier nog iets bij te voegen, tot dat wij de geheele vertaling bijeen zullen zien, wanneer wij omtrent sommige punten, in verband met het oorspronkelijke Engelsche werk, in eenige bijzonderheden zullen treden. Intusschen doet het ons leed, den Vertaler op menigen misslag opmerkzaam te moeten maken, waaronder de duidelijkheid der vertaling zeer geleden heeft. Onder het lezen teekenden wij aan: Zenuwvloeibaarheid (bl. 111) voor zenuwvloeistof. Voorbijstrijken (IV en 206) voor henengaan. Ongemerkt (16) voor opgemerkt. Kop (V. 30, 52) voor hoofd. Spijt (VI) voor in spijt. Zinnen (VIII) voor zintuigen. Regte oordeel (2) voor juist. Vaar (21) voor voort. Wortelstangen (28) voor strengen. Wat wil (30) zeggen: en zoo wierd mijne beweren geregtvaardigd? Dragers (30) voor geleiders. Langenkerk (33) voor langenbeck. Spiesvormen (204) voor spiesvezels. Voor spurapparaat leze men toestel, enz. enz. Omtrent de juistheid der verklaring van twee platen valt niets te zeggen, dewijl men de platen zelve hier niet aantreft. |
|