er toen nog niet was) om naar eigen vermogen, op de wijze van paulus, onderwezen en volmaakt te worden; en dat niet alleen in de leer en Christelijke lessen, maar in de geschiedenis zelve van jezus en in alles verder, wat paulus geleerd had.’ De Schrijver toont aan, of beweert, ‘dat de Geest sedert algemeen 16 en bijzonder 13 eeuwen nooit meer in eenig hart gewoond heeft, voor zoo ver bekend is, en dat sedert dien tijd niemand de eigenlijke tweede geboorte tot een geest uit God, die een Geest is, deelachtig is geworden.’ Wij bekennen rondborstig, dat wij niet kunnen beoordeelen, of de Schrijver dit beweerde voldingend bewijst, dewijl wij hem doorgaans niet begrijpen. Ofschoon de man, behalve het Nederduitsch, Fransche, Hoogduitsche, Grieksche bewijzen aanvoert, en zelfs, om alles nog begrijpelijker te maken, de Hebreeuwsche woorden met ons letterschrift levert, in onze domheid kwam ons dit alles voor als eene Babylonische spraakverwarring. Om onze Lezers dit kostelijke werk eenigermate te leeren kennen, kunnen wij dus niets anders doen, dan eenige proeven mededeelen van de curieuze wijze, waarop de zaken in hetzelve worden voorgesteld. Tot een bewijs, dat de eerste Christenen, die den Geestdoop ontvangen hadden, een zigtbaar teeken, bij voorbeeld een glinsterend aangezigt, hadden, lezen wij: ‘Van daar zeker ook, op zoo vele teekeningen en schilderijen, die glans, lichteirkel, enz. welke dingen gewoonlijk een' waren oorsprong hebben.’ De geen, die den geestdoop toedient, wordt gezegd ‘eenen Godszoon of Godsdochter voort te brengen.’ De werking van den H. Geest wordt oorblazen genaamd. Daar de Schrijver beweert, dat door het ophouden van den Geestdoop alle Christenen sedert zoo vele eeuwen beroofd zijn geweest van de gaven van den H. Geest, en dus ook van de wedergeboorte, hoopt en vertrouwt hij,
‘dat onze vaders de wedergeboorte nog na den dood zullen bekomen hebben.’ Van de stichting der Christelijke kerk sprekende, zegt hij, dat ‘de Hemelsche Timmerman door zijnen Zoon eenen geestelijken tempel heeft laten bouwen.’ Zeer veel vernuft legt de Schrijver aan den dag in zijne