vriend van zijnen vorst, en bovenal de uitmuntende theodechilde, in wie de Schrijver, en dit is een zeer gelukkig denkbeeld, de kracht heeft geschilderd, die het Christendom schenkt tot het dragen der zwaarste rampen, in tegenstelling met de troostelooze en onmenschelijke Wodans-dienst. Wij zouden, met één woord, den Roman zeer kunnen aanprijzen, indien de uitwerking aan den aanleg beantwoordde. Maar het werkje krielt van ongetrouwheid aan de zeden en gewoonten van dien tijd. Het heet tot den Koning overal: uwe Majesteit; tot de Koningin: Mevrouw, en dergelijke. Zoo onderstelt de Schrijver bij radigis en theodechilde kennis der schrijfkunst, bladz. 206; terwijl karel de groote, twee eeuwen later, deze kunst niet verstond. Zoo heet het op bladz. 135, dat bij de grooten der aarde zeldzaam het hart, doorgaans slechts het staatsbelang wordt geraadpleegd, hetgeen wel waar, maar in dien tijd, in den mond eener vorstin gelegd, hoogst ongepast is. Het gehoor der gezanten van elwina bij radigis is volmaakt in de diplomatische taal van den tegenwoordigen tijd. Het lust ons niet, meerdere staaltjes bij te brengen. Ook is het jammer, dat niet weinige onachtzaamheden den stijl ontsieren. Reeds de aanhef is onnaauwkeurig: ‘Nederland.... doorsneden van den Rijn, waardoor het den hooger landwaarts wonenden volken gemakkelijk werd gemaakt, naar herwaarts af te komen.’ Men schrijft niet naar herwaarts, daar waarts de beweging naar eene plaats reeds uitdrukt. Een man schenkt zijne hand niet aan eene vrouw, maar omgekeerd (bladz. 102). ‘Verloofd aan radigis, vertrad deze eer en billijkheid,’ is een verkeerde
ablativus absolutus. Het moet zijn: ‘Radigis, aan mij verloofd, vertrad nogtans’ enz. Wij zeggen deze dingen niet, om op kleinigheden te vitten, maar omdat een Roman zich ook door zuiverheid van stijl behoort te onderscheiden, vermits bij de algemeene lectuur het voorbeeld dezer soort van geschriften veel goed of kwaad kan doen. Panijsche schrik, bladz. 92, en de Godsdienst, welke ik beleid, bladz. 192, zullen drukfouten zijn.