ton, te Rome ophielden; dat de laatste door sommigen gehouden werd voor eene bijzit van den anders zoo gestrengen Paus, maar met meerdere waarschijnlijkheid, dat de genoemde karre en de Kardinaal montalto, 's Pausen neef, beiden de gunst van deze vreemde schoonheid genoten. Dit verhaal is door de Schrijfster gebezigd als den grondslag van den Roman, dien zij onder bovenstaanden titel ons lezend publiek aanbiedt. Sixtus zelf wordt hier voorgesteld als onschuldig aan zulk eene ongeoorloofde verstandhouding, ofschoon de booswicht maldaveto hem van dezelve beschuldigt. Minder overeenkomende met het weinige, 't welk wij van anna oston weten, is de voorstelling van deze weduwe als eene eerbare vrouw, die de speelbal is van de Paus, daar hij beiden, anna en karre, bezigt als werktuigen van zijne listige staatkunde, om met de verschillende partijen der Engelsche natie, ja met de Engelsche Koningin elizareth zelve, betrekkingen aan te knoopen en te onderhouden. Indien wij als het doel, waarnaar in dit verhaal gestreesd wordt, aannemen, den lezer, zoo veel dit door een romantisch tafereel geschieden kan, te Rome en in de nabijheid van genoemden Paus te verplaatsen, zoo mogen wij dit doel als bereikt achten. De schildering van het karakter van sixtus en der leden van zijn geslacht is zoodanig, als de geschiedenis hen leert kennen.
Wij zijn te prozaïsch, om met de Schrijfster te wenschen, dat eenmaal de val van Rome ‘een ontzettend verheven, een schrikkelijk grootsch schouwspel moge zijn, waarop de volken met siddering staren, en waarbij de wereld eenen langen lijkzang aanheft; een val, die de aarde schokt als eene hevige stuiptrekking, opdat hare aspunten het weten, dat de Wereldstad gevallen is. -’ Zonderling steekt bij dezen niet zeer barmhartigen wensch af, het eenigzins overdrevene, osschoon dan toch meer de gevoelige vrouw kenmerkende oordeel, hetwelk over de doodstraf geveld wordt, als eene ‘telkens opzettelijk, met voordacht, na rijp overleg met koel beraad bedrevene handeling tegen de uitspraak der Godheid, die gezegd heeft: ‘Mij komt de wrake toe,’ en: ‘Gij zult niet doodslaan.’ - Dat de musschen hare jongen met eikels voeden, was ons onbekend, en is echter bewezen, als het waarheid behelst, hetgeen wij hier aantreffen: ‘Een muschje verliest de zaadkorrel, die zijn jong zou hebben gevoed, en een eikenwoud ontstaat.’
Daar het toch de Schrijfster geen ernst zal zijn, als zij zich