Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk, uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. XIIde Deel. Na den dood van Willem IV, tot de herwinning der vrijheid in Nov. 1813. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1839. In gr. 8vo. 368 bl. f 3-75.Even als wij ten aanzien der vorige Deelen van bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands gedaan hebben, stellen wij ons ook bij dit Deel voor, om niet zoo zeer eene beoordeeling, als wel een onpartijdig verslag te geven van deszelfs voornaamsten inhoud, den geest, waarin bilderdijk hetzelve geschreven heeft, en de wijze, waarop de daarin optredende hoofdpersonen door hem worden voorgesteld. Dit XIIde Deel omvat het geheele tijdvak sedert den dood van willem IV (1751) tot op de herwinning onzer onafhankelijkheid in November 1813. Wanneer men nagaat, wat er in dat tijdperk zoo al is voorgevallen, welke omwentelingen daarin zijn voorbereid, tot rijpheid gekomen, uitgebarsten, afgeloopen en door nieuwe Omwentelingen vervangen, en hoe in dat tijdperk achtervolgens eene Gouvernante, eene Voogdijschap, een Stadhouder, eene Bataafsche Republiek, een Raadpensionaris, een Koning, en eindelijk een Fransch Keizer hunne rollen hebben afgespeeld, zal men, zonder verder betoog, begrijpen, dat de 125 bladzijden, aan het onafzienbaar veld en aan dien verbazenden lotwissel toegewijd, veeleer den naam van eene vlugtige en oppervlakkige schets verdienen, dan dien van Geschiedenis des Vaderlands gedurende dat tijdperk. Het bestuur van Prinses anna, als Gouvernante, wordt van bl. 1-21 behandeld, en deze Vorstin door bilderdijk in een zeer voordeelig daglicht geplaatst. Na haren dood (1759) ontmoeten wij den jeugdigen willem V onder de voogdij der Staten van Holland en van den Hertog van | |
[pagina 286]
| |
Brunswijk. Hier treffen wij, op bl. 23-25, eene breedvoerige schets aan van het karakter en de opvoeding van willem V, waaruit wij het hoofdzakelijke moeten overnemen: ‘Wat de opvoeding betrof van den jongen Prins, deze werd schandelijk verwaarloosd, en het scheen er op toegelegd om hem onbekwaam tot regeeren te maken. Hij was vlug, vrolijk en geestig, maar argloos. Zijne Vrouw Moeder had gezorgd, dat de Prof. weiss, die het Jus publicum te Leyden doceerde, hem onderrichting zou geven in het wetenschappelijke. De Prins leerde, behalve de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, het Latijn zeer goed, had tot zijnen dood toe, veel smaak voor de Latijnsche Classici, nam de beginsels van het recht, inzonderheid het Jus publicum universale, het Jus publicum Germanicum, en dat van ons Land zoo wel aan, dat men zeggen mag, dat hij in deze drie vakken volmaakt doorkundig was: zijn groote liefhebberij was daarbij de Geschiedenis. - Maar de Hertog hield hem nooit op dan met revues en evolutiën. - Men verwijderde alle bedienden door willem IV of anna geplaatst van hem, onder voorwendsel van bevordering. - Over zaken van regeering sprak men hem niet, maar hield hem gestadig in een tuimel van afwisseling, waarin alles vreemd was aan zijne bestemming. Doch de gesprekken zijner Moeder hadden, hoe jong hij haar verloor, diepen indruk op hem gemaakt, en hij herdacht ze steeds bij zich zelven. Van daar die innige en diepe Godsvrucht, die men hem dikwijls (als ware 't een soort van bijgeloovigheid) misduidde: zijn ernst in 't gebed; zucht voor 't lezen des Bijbels, openbare Godsdienstoefening, onschendbare gehechtheid aan eed, woord en belofte, die hij onbekwaam was te breken; en die hem, daar hij met trouwlooze en eedbreukige tegenstrevers te doen had, doodelijk moest worden. - Dat zijn geheugen uitstekend was, weet ieder: zijn oordeel was juist en vaardig, en ik heb hem op zeer ingewikkelde voordrachten van een half uur, dadelijk en onvoorbedacht, juist en met eene verstandige opneming der punten zien en hooren andwoorden en het voorgedra- | |
[pagina 287]
| |
gene à fonds wederleggen. Met dat alles deed men hem al vroeg voor een goed slag van een kind, maar dat wat onnoozel was, doorgaan, en inboezemen, dat men van hem niet te wachten had 't geen hij zijn moest. Men willigde hem, toen hij wat ouder werd, dartele kinderlijkheden in, waar hij niets dan een aartig grapjen in zag, maar die gelegenheid gaven om dat oordeel te versterken. Dus opgevoed, dacht men, was van zulk een Stadhouder niet veel te vreezen, die wel blindelings alles goed zou vinden wat men hem voorschreef. - Maar de Hertog had hierbij nog zijne bijzondere inzichten. Hij een man zijnde voor wien in de wereld geen genoegen was, dan die der staatzucht’ (bilderdijk voegt hier de volgende zonderling klinkende noot bij: Met de Eunuchen is dit het geval altijd) ‘had bij zich zelven het plan gevormd, om, daar de Stadhouder, zijn pupil, geen geschikheid tot regeeren had, zijn plaats te bekleeden.’ De Regering van willem V als Stadhouder (1766-1795) wordt van bl. 27-99 behandeld. Kortelijk wordt van 's Prinsen huwelijk melding gemaakt. Niet zoo gunstig als over den Vorst, oordeelt bilderdijk over deszelfs Gemalin. (bl. 31, 50, 86 en 87.) Ook van bleiswijk, die in het jaar 1772 stein als Raadpensionaris opvolgde, wordt zeer ongunstig afgeschetst (bl. 31, 40, 80.) Omtrent de sedert dat jaar meer en meer in hevigheid toenemende onlusten is bilderdijk over het algemeen zeer kort. Doch hierop zijn twee uitzonderingen. Vooreerst maakt hij breedvoerig gewag van het gebeurde te Rotterdam in 1784 met de Compagnie van van zwijndrecht, - kaat mossel, - de Commissie benoemd om naar het gebeurde onderzoek te don, en den uitslag der daarover gevoerde Regtsgedingen. Zonderling luidt het slot van dit verhaal (bl. 53-63): ‘Niet dan na veel geld gekost te hebben, vertrok de Kommissie, met het hartzeer, dat hun last afgeloopen was, zonder dat er gehangen, geradbraakt, onthoofd of zelfs gegeesseld, of eenig schavot opgerigt was geworden.’ Ten tweede is bilderdijk mede in bijzonderheden getreden ten aanzien van het doorrijden der Stadhouders Poort te 's Gra- | |
[pagina 288]
| |
venhage, op den 17 Maart 1786, door gevaerts en de gijzelaar. Hier treedt bilderdijk zelf zeer onverwacht op het staatstooneel; en, daar dit een der meest karakteristicke plaatsen van dit boekdeel is, moeten wij daarbij meer bepaaldelijk stilstaan. Bilderdijk vangt aan met de verzekering, dat er slechts drie lieden bestaan, die ooit regt geweten hebben, hoe het hiermede eigenlijk is gelegen geweest (bl. 63.) Deze drie personen waren zekere hess, winkelier in de Schoolstraat, die aan het hoofd stond van het Haagsche Oranjecorps (bl. 64), de Heer reigersman en hij bilderdijk (bl. 69.) De Staten van Holland hadden begrepen, dat het beneden hunne waardigheid was, om niet door de Stadhouders Poort te mogen rijden. Dit was door de Haagsche Burgerij zeer hoog opgenomen, en het zou niet geschieden. Desniettegenstaande werd de dag daartoe bepaald. ‘En op dien dag (17 Maart 1786) verscheen meest het geheele Oranjecorps ongewapend en op het Binnenhof verspreid, terwijl hess zich op de brug hield, waar ieder 't oog op hem had. Men was het met de Dragonders die de wacht hadden en terwijl de Drost van het Hof met zijn dienders bij de Gallerij geplaatst was, aan wederzijde geschaard stonden, eens. Eenige van de Oranjelieden zouden de koets bij het inrijden der poort tegenhouden, en met behulp der anderen de genen die er in zaten, met of zonder de koets, in het water smijten. Ter zelfder tijd zou een kist met geweren, die men op 't Binnenhof verborgen, doch voor de hand had, uitgeworpen worden, ieder een geweer met de bajonet daarop aangrijpen, en zoo zou men de Staten-Vergadering insluiten, en dan - had men 't gewonnen en dacht niet verder. Tot dit alles moest hess op de brug het teeken geven: en kwam het op vechten aan, zoo was men van 't meêdoen der Guardes Dragonders zeker, en van de overige Militairen, allen in den hoogsten graad tegen den heerschenden aanhang verbitterd, kon men hetzelfde met redelijke gewisheid verwachten. 'T was dus alles redelijk wel beraamd. - Maar wat gebeurt? Die de kist met geweren bezorgd en daar | |
[pagina 289]
| |
verstoken had, spreekt dien morgen met iemand van jaren en gezag, laat zich bang maken, wordt radeloos en doet schielijk een sleper halen, de kist van het Binnenhof naar zijn huis voeren, en schrijft een biljet aan hess, dat alles mislukt is, dat hij de kist weggemaakt heeft, en dat ieder maar stil naar huis moest gaan. Hess ontvangt het biljet daar gereed staande om 't teeken te geven en verbleekt. Op 't oogenblik stappen de Dordrechtsche Gedeputeerden in de koets, en rijden toe. De Dragonders stoten hess aan, en roepen: toe! toe! het is tijd. Hess schudt het hoofd en zegt: 't is alles mis. De Pruikenmaker mourant die voor de paarden staat, met den rug naar hess gekeerd, grijpt ze echter aan, maar niemand roert zich. Hij wordt gevat door den Drossaard van 't Hof. Hess zelf waagde het niet naar huis te gaan. Hij komt bij mij, zegt mij alles en toont mij het Biljet. Ik verbrand het voor zijne oogen, help hem weg, en wend mij naar reigersman om een middel te beramen dat die jongman voeglijk vertrekken kon zonder verdacht te worden, en 't gelukt ons het gansche geheim te begraven. - Ziedaar de Historie van de Stadhouderspoort.’ De Hoogleeraar tijdeman deelt in de Ophelderingen en Bijvoegsels, bl. 185, hieromtrent de volgende aanvulling mede: ‘Dat het plan wel degelijk was, de brandende eerzucht van de H.H. gevaerts en de gijzelaer in het kille water van den Vijver (het was de 17 Maart) voor goed uit te blusschen, en hen die schennis van de verboden poort en brug terstond met den dood te doen bekoopen, schrijft bilderdijk zelf hier duidelijk; maar aangaande 't geen dan zou gevolgd zijn, heeft zijn eigen handschrift eene zedige verzwijging, welke hij niet in acht nam in zijne mondelinge uitbreiding. Er staat hier in den tekst bl. 67: “Ieder zou een geweer met de bajonet daarop aangrijpen, en zóó zou men de Staten-Vergadering insluiten, en dan - had men 't gewonnen en dacht niet verder.” 't Is mogelijk, dat niet allen, die tot dus verre zouden medegewerkt hebben, vooraf verder dachten, en zelf gelooflijk, dat zij niet verder on- | |
[pagina 290]
| |
derricht waren: doch in het omstandig excerpt van wijlen den Heer carbasius, dat ik hier voor mij heb, staat met korte en koele woorden: “en men zou alle de Leden der Vergadering om hals brengen.” - Zie hier waartoe fanatische partijschap den anders braven mensch vervoeren kan! Mij dunkt, dit naakte feit spreekt luider ter afmaning van overdreven factiezucht, dan het welsprekendste en meest uitgewerkt betoog.’ - Wij zijn dit laatste met den Hoogleeraar volkomen eens, en riepen, ook bij het lezen dier korte en koele woorden, met hamlet uit:
O horrible, horrible, most horrible!
Met het jaar 1787 treedt de beroemde van der spiegel op het tooneel. ‘Men moest (bl. 82) zijn toevlucht nemen tot van der spiegel, een Zeeuw, Prinsgezinde, maar niet op zijn Hollandsch, doch zoo als een Zeeuwsche Magistraatspersoon het placht te zijn en met de egoïstische bekrompenheid hun veelal eigen: en die als geleerde in de studeerkamer een goed Staatskundige was, maar niets van den Staatsman had. Ten aanzien des inwendigen bestuurs had hij zijn geboorte als Zeeuw en den Hollandschen geest, tegen de Zeeuwen ingenomen, tegen zich; en zijn oversterke verknochtheid aan Zeeland en Zeelands bijzondere belangen stiet elk tegen de borst. Hij was bovendien zeer op zijne Concepten gezet, en doordrijvende, 't geen men hem als persoonlijk karakter misduidde, maar veellicht blootelijk tot zijn Provincialismus behoorde. Hij had voor het overige zoo veel wareld niet, als noodig was om het uiterlijk van zijnen post met waardigheid en minzaamheid te ondersteunen: en ten aanzien van de buitenlandsche betrekkingen en hetgeen die vorderden was hij vreemd en onvatbaar; terwijl zijn kleingeestigheid ieder aanstoot gaf.’ - Met regt merkt de geleerde Uitgever, op bl. 212, op, dat bilderdijk zich hier en elders geweldig ingenomen en geacharneerd toont tegen dezen geleerden en hoogberoemden Raadpensionaris, wiens vele goede hoedanigheden door den Hoogleeraar worden erkend, | |
[pagina 291]
| |
en wiens zelfverdediging, in de Nadenking van een Staatsman wegens zijn Ministerie in Holland, hem voldingend voorkomt. Na een zeer vlugtig overzicht van het gebeurde in de merkwaardige jaren 1787-1794, nadert bilderdijk tot de Revolutie van 1795 (bl. 101). ‘Aan het hoofd van die nieuwe regeering waren de onnoozele pieter paulus van Axel en de lamme en kwaadaardige hahn, die in de eerste bijeenkomst voorsloeg drie lieden 's nachts uit hun bed te doen lichten en 't hoofd te doen afslaan, en de lijken 's morgens aan het volk te vertoonen ter schrikverwekking. Dit was in den Franschen geest dien hij ingezogen had,’ [hier vergeet bilderdijk, naar ons voorkomt, de Stadhouderspoort] ‘maar vond geen ingang.’ - Ook pieter paulus en hahn, maar vooral de eerstgemelde, worden door den Hoogleeraar tijdeman, in eene aant. bl. 308, tegen deze magtspreuken van bilderdijk verdedigd. Op anderhalve bladzijde (107 en 108) wordt de Landing der Engelschen en Russen in 1799 en de afloop daarvan beschreven. Bilderdijk beweert, dat de Hertog van York de Russen bij Bergen opgeofferd heeft, ten einde (quasi) een' veldslag te verliezen. In eene aant. bl. 108 voegt hij er bij: ‘Die veldslag werd dan ook verloren en met kunst verloren; 't was een waarachtig spel qui perd gagne.’ - Twaalf bladzijden verder zijn wij reeds aan de geboorte van den Koning van Rome (bl. 119). ‘Napoleon moest een zoon hebben. Die zoon kwam dan ook en juist op zijn tijd, en bewees, dat napoleon, hoezeer anders wel bekend voor onbekwaam bij eene vrouw,Ga naar voetnoot(*) echter meester was, naar verkiezing zoon of dochter, en op 't oogenblik als hij 't bestemde, daar te stellen.’ - En zoo komen wij dan op bl. 125 tot het slot van bilder- | |
[pagina 292]
| |
dijk's Geschiedenis des Vaderlands. ‘Wij herinneren ons’ (dus besluit bilderdijk, bl. 125) ‘met een blijmoedig geweten, wat elk tot herwinning der vrijheid heeft toegebracht, en zullen ten allen tijde, wat ook het lot der wareld nog zijn mag, met genoegen en dank terugzien op den 18 Nov. 1813, wanneer wij den schandnaam van Franschman afwierpen. Ware 't slechts geweest om weer vrij te zijn, en niet om slaven van het van God gedoemde Engeland te worden, en met dit in den vloek des hemels te vergaan! - Dit verhoede Hij, die genadig is, de zijnen kent en bewaart, maar zijn sikkel over den akker der wareld doet uitgaan, om na voleindigde oogst, het alverstikkende onkruid, dat hij nu bijna 2000 jaren geduld heeft, der vlam over te geven, waarvan de rook reeds is opgegaan, terwijl de ingewanden der aarde van zijne aannadering schokken; Wiens wederkomst de vervulling aller profecyen zal zijn, en alle menschlijke Geschiedenis sluiten zal in eene Heerschappij van vrede en recht, die zich in den laatsten triomf des afgronds thans voorbereidt. In Wiens naam wij dan ook eindigen met de bede: Ναὶ ἔρχου Κύριε Ιησοῦ.’ [Ja kom Heere jesu! Openb. XXII:20.] Met dezen uitroep eindigt de Geschiedenis. Echter zal, volgens aankondiging van den geleerden Uitgever, (bl. 126 en 367) nog een XIIIde of laatste Deel volgen, 't welk het kort, krachtig en treurig resultaat, door bilderdijk zelv' uit deze geheele Geschiedenis des Vaderlands getrokken, voorts eene korte, maar geheel eigene Levensgeschiedenis van bilderdijk, 's Hoogleeraars Narede enz. enz. en een algemeen Register op het geheele werk bevatten zal. Verreweg het grootste gedeelte van het tegenwoordige boekdeel (bl. 127-368) bestaat uit de Ophelderingen en Bijvoegselen van den Hoogleeraar tijdeman. Dezelve bevatten eenen schat van belangrijke mededeelingen omtrent zaken en personen, uit tot dusverre onbekende of te weinig bekende stukken, en voorts zeer rijke bijdragen tot de Literatuur der Geschiedenis van dit tijdvak. Ook wordt er menigmalen bilderdijk in te regt gezet, wanneer hij het zelfs zijnen Uitgever al te erg maakt. | |
[pagina 293]
| |
Wij onthouden ons opzettelijk van alle algemeene aanmerkingen omtrent bilderdijk's wijze van voorstellen der zaken en personen in dat tijdvak: want waar zou het einde zijn, en waartoe is het noodig? Ook bijzondere, omtrent onnaauwkeurigheden, Anachronismen enz. enz. (b.v. bl. 103, Vlissingen 1795 aan Frankrijk afgestaan) houden wij, als toch hier minder ter zake doende, terug, en laten het oordeel over aan den bescheiden Lezer. |
|