ven, geeft ons hiertoe de noodige ophelderingen, van welker waarheid wij uit andere bronnen verzekerd zijn.
Bestaande misbruiken hadden een onderzoek aangaande de zoogenoemde Ontgroensenaten onder het Leidsche Studentencorps ten gevolge. Men ontwierp nieuwe wetten, waarbij het eigenlijk groen zijn en ontgroenen, althans het vernederende en onbetamelijke daarvan, werd afgeschaft. Deze wetten werden op eene vergadering van Studenten met eene overgroote meerderheid aangenomen. De Senaten werden diensvolgens ontbonden, en een Collegium Civitatis Academicae L.B. supremum verving derzelver plaats. Ondertusschen onderwierpen zich eenigen, grootendeels leden der ontbondene Senaten, niet aan dit besluit der meerderheid. Zij zochten en vonden ook eenen kleinen aanhang onder jongere Studenten. Deze tegenpartij, zichzelven van de grootere afscheidende, rigtte nu eene eigene Societeit op, gaf ook later een' afzonderlijken Studenten-Almanak uit (tegen dezen Almanak der Pretendenten is No. 4 gerigt) en herzag ook de vroegere wetten, die grootendeels wijzigende naar de nieuwe, door de meerderheid als geldig erkende wetten. Een Student dezer kleinere partij had de onvoorzigtigheid, een blaauwboekje in het licht te geven, geschikt om de gemoederen te verbitteren, en waarin hij Godsdienstijver der Roomschgezinden als eerste bron der veranderingen opgaf. Deze brochure gaf aanleiding tot eenige tegengeschriften, waaronder de bovengemelde No. 1, 2 en 3. Van dezen is No. 1 het uitvoerigste, bezadigdste en meest volledige.
Deze is kortelijk de toedragt der zaak. Eene verandering is te Leiden tot stand gebragt, die alle weldenkenden moeten goedkeuren, die alle weldenkenden sedert jaren gewenscht hadden, en die echter alleen uit den boezem van het Studentencorps zelve kon voortkomen. Eene magtelooze oppositie, verminderend en wegsmeltend daarenboven bij het ten einde spoeden van de akademische loopbaan van velen, die haar zamenstellen, kan die verandering niet belemmeren. Ook schijnt het geschrijf op te houden, en over 't geheel verliest het publiek daardoor niets, terwijl de studerende jeugd zelve haren tijd beter besteden kan, dan aan dergelijke twistschriften. Overigens moet men tot eer der beide partijen zeggen, dat onderlinge verdraagzaamheid en gezellig verkeer, met weinige uitzonderingen, onder de aanhangers van beiden niet afgebroken zijn, voor zoo ver het geschil-