niet terughoudt, die elisabeth's handelwijze voor den onbevooroordeelden beschouwer niet in het gunstigste licht stellen, zoo als b.v. den schoonen brief, dien de Fransche Staatslieden belliÈren en chateauneuf, uit naam van hunnen Koning, ter gunste van maria, aan elisabeth schreven, bl. 148-151; of het zonderling en dubbelzinnig aarzelen van elisabeth, om het bevel tot voltrekking van het, niet door den gewonen Regter, maar door eenige door haarzelve gedelegeerde Regters gevelde, wreede doodvonnis in volle form te laten uitvaardigen, hetwelk toen, zoowel als de voltrekking zelve, zoogenaamd buiten haar weten, en omdat hare aanhangers dachten, dat zij dit wilde, geschiedde, en waarvan zij haren Secretaris davison nog de schuld en straf liet dragen. Zoo men het al voor geen listigen aanleg houden wil, om de wereld te bedriegen, dan was het misschien óf eene ellendige zelfmisleiding, óf de laatste worsteling van haar geweten of van hare menschelijkheid tegen die verschrikkelijke daad, welke toch, hoe men er ook over denken moge, harer regering waarlijk geen luister bijzet. - Ref. zal den lezer niet vermoeijen met meer proeven van dezen aard bij te brengen, maar wil gaarne ieder zijn oordeel vrij laten; want het zal hierin misschien wel altijd blijven: Adhuc sub judice lis est, of, zoo als de Schrijver zelf aan het einde van zijne berigten omtrent maria stuart zegt, bl. 211: ‘In plaats van mij te verheugen over de uitkomst, bekruipt mij een onaangenaam en lastig gevoel, hetgeen’ (1. hetwelk of dat) ‘ik nog bij geen' eenigen arbeid ondervonden heb. Ik bespeur namelijk, dat er nu bij de vroegere twijfelingen, tegenwerpingen en bedenkingen, eene onafzienbare
menigte van nieuwe voor den dag zullen komen, en ik heb (zoo als ik vroeger zeide) geen tijd en nog minder lust, om die uitvoerig te verklaren en te toetsen; want al nam ik dezen vervelenden en vermoeijenden arbeid op mij, dan zou toch waarschijnlijk ieder op het laatst bij zijn eenmaal opgevat gevoelen blijven, en ik zou moeten uitroepen: Ik heb moeite en arbeid verloren!’
Met de zoo even aangehaalde woorden maakt von raumer den overgang, om nog het een en ander uit dien tijd mede te deelen, waarvan alleen het eerste op de behandelde geschiedenis betrekking heeft, namelijk zijn oordeel over schiller's bekende treurspel maria stuart, hetwelk hij ten aanzien der kunst wel prijst, maar meent te ver van de