Vrije Gedachten over de Christelijke Openbaring, in twee Brieven. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1839. In gr. 8vo. VII en 48 bl. f :-50.
Dit stukje bevat twee brieven tusschen twee vrienden, van welke de eerste eenige zwarigheden opwerpt tegen de Christelijke Openbaring en hare nog voorhanden zijnde geschrevene oorkonden, om derzelver geloofwaardigheid en den Goddelijken oorsprong van de daarin vervatte leer te betwijfelen; waarop de tweede, ook met het oog op het beruchte werk van strauss, antwoordt, met de loffelijke bedoeling, om die zwarigheden weg te nemen, de eer der Christelijke Openbaring en der Schriften, waarin zij vervat is, te handhaven, en (zoo als hij in het Voorberigt, bl. VII, zegt) ‘het gevaar tegen te werken, dat velen in den draaipoel van onverschilligheid, ongeloof en beginselloosheid wegzinken.’ - Intusschen zijn het slechts wenken, die deze laatste geeft; dit erkent hij zelf, bl. 41, maar, zegt hij tot zijnen vriend, ‘ik acht voor u niet meer noodig. Trouwens uw bezwaar is eigenlijk maar één; het is alles te menschelijk, te tijdelijk en plaatselijk. Mij echter komt het voor, dat dit niet anders kan, en dat ons geloof, zoo ver het historisch is, juist in dit bijzondere zijn' eenigen vasten grond kan vinden. Dit tijdelijke is intusschen slechts de schelp van het eeuwige, dit bijzondere van het algemeene, dit plaatselijke van het onveranderlijke. Jezus - zijn persoon, zijn karakter, zijn geest is heden en gisteren dezelfde, tot in alle eeuwigheid.’ Zoo veel ziet men wel, dat deze wenken door een' der zaken kundig', Christelijk liberaal denkend', met