Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1840
(1840)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Het is inderdaad een even belangrijk als zeldzaam verschijnsel, wanneer iemand zonder geletterde opvoeding zich tot eene der eerste plaatsen in het rijk der letteren weet te verheffen; wanneer iemand, die volkomen zichzelven gevormd heeft, een van de verdienstelijkste Schrijvers wordt van zijn land en zijnen tijd. Zulk een man was van kampen, die van boekverkoopersleerling door eigene vlijt en oefening tot Hoogleeraar der Nederlandsche Letteren opklom. Onder de Geleerden van Nederland, zegt Prof. muller, zijn er weinige geweest, die met zooveel eenvoudigheid van inborst en zeden zooveel kennis van den loop der wereldgebeurtenissen hebben weten te vereenigen, en zooveel schranderheid in het beoordeelen van dezelve; die, bij zoo groote ongeschiktheid voor het bedrijvige leven, als Schrijvers zooveel kracht en stoutheid hebben aan den dag gelegd in het verdedigen van waarheid, vrijheid en regt, en, zonder het opzettelijk te willen, zooveel hebben bijgedragen ter handhaving van de dierbaarste belangen der menschheid; weinigen, die door eene bijna voorbeeldelooze arbeidzaamheid zich eenen zoo uitgebreiden werkkring hebben geopend, en door inspanning van eigene krachten eene zoo eervolle hoogte onder hunne landgenooten hebben bereikt. Er was geen Schrijver van onze dagen, die het gebied der wetenschappen voor een ieder meer toegankelijk wist te maken, zonder tot oppervlakkigheid te vervallen; geen, die onder alle standen en in alle leeftijden meer lezers telde, en zijne talenten aan meer verschillende, altoos edele onderwerpen toewijdde; geen, die bij zijne groote werkzaamheid, als door een zedelijk instinct zijne pen meer zuiver hield van al wat onedel is, ja die in zijn' besten tijd een Lievelingschrijver van onze natie heeten mogt. De welverdiende eerzuil, hem onder den nederigen titel van Levens- en Karakterschets gesticht door den Hoogleeraar muller, daartoe bevoegd door ‘bijna veertigjarige bekendheid en langdurige vriendschap met van kampen, tijdens zijne inwoning te Amsterdam door een nagenoeg dagelijksch verkeer gevoed en versterkt,’ - deze eerzuil getuigt evenzeer van de edelste gaven van geest en hart bij den stichter, als zij een getrouw afbeeldsel is van den waardigen overledene, hem met meesterlijk penseel allerkeurigst afteckenende, en zoo sterk, zoo sprekend gelijkende, naar getuigenis van allen, die hem kenden, als de fraaije as- | |
[pagina 211]
| |
beelding van 's mans gelaat, er voor geplaatst, hem naar het uitwendige vertoont. Wij weten inderdaad niet, wat het hoogst te schatten, òf de oordeelkundige aanwijzing van de juiste waarde, waarop van kampen's verdiensten te stellen zijn, òf de fijne mensch- en karak erkunde, òf de edele vrijmoedigheid, waarmede ook de zwakke zijde van den vruchtbaren Schrijver niet wordt verborgen, òf de onpartijdige beoordeeling van 's mans voornaamste werken, òf de openhartige toon op welken de Hoogleeraar spreekt van die zonderlingheden ten aanzien van aangenomen gebruiken, waardoor van kampen zich onderscheidde, en welke veelal een gevolg waren van zijn afgetrokken nadenken en ijverige studiën. Kortom, die van kampen wil leeren kennen, leze dit smaakvol geschreven werkje. En wie zou dat niet willen, die eenigen prijs stelt op het veelzijdige nut, dat de overleden Hoogleeraar met zoo vele schriften heeft gesticht? Wij danken den Schrijver voor zijn aangenaam lettergeschenk; terwijl een Tijdschrift als het onze, dat gedurende eene reeks van jaren zoo groote verpligtingen aan van kampen had, nog wel iets van 's mans schriften zal mogen - pligtshalve zelve moeten - zeggen. Met Prof. muller's oordeel over die schriften kan de steller dezes zich over het geheel wel vereenigen. Teregt verdeelt hij ze hoofdzakelijk in geschiedkundige, zoodanige, welke de aardrijks- en volkenkunde, en die de fraaije letteren betreffen. Onder de eersten houden ook wij de Geschiedenis der Kruistogten voor zijn beste werk. ‘Ofschoon hij zijne voorgangers, en daaronder voornamelijk wilken en michaud, veelal gebruikt heeft, zoo is hij toch ook zelf tot de bronnen gegaan, voor zoo veel dezelve voor hem [die de Oostersche talen niet verstond] toegankelijk waren.’ Men zou hier kunnen bijvoegen, dat de Voorrede van dat werk eene wel niet uitvoerige, maar toch uitmuntende en naauwkeurige opgave bevat van de oude bronnen, waaruit de Geschiedschrijver der Kruistogten verpligt is zijne berigten te putten, en van welke zich van kampen ook heeft bediend. Zoo is het overzigt van de verzameling: Gesta Dei per Francos, hier zoo goed, als men die ergens zou kunnen vinden. Ofschoon de Hoogleeraar van de Geschiedenis van den vijftienjarigen Vrede juist niet met afkeuring spreekt, komt het ons evenwel voor, dat hij met dit werk minder is ingenomen dan wij, die het altijd onder de beste | |
[pagina 212]
| |
werken van van kampen geteld hebben. Het moge nog wat vroeg zijn, om de geschiedenissen van dat tijdvak beoordeelend te beschrijven - het is en blijft toch een zaakrijk, onpartijdig, vrijmoedig, hoogst onderhoudend werk. Wat er ons altijd zoo uitstekend in heeft bevallen, is zekere frischheid van voordragt, en onder anderen de vaak vernuftige overgangen van het eene volk tot het andere; maar niet het minst de soms als los daarheen geworpene, maar altijd hoogst schrandere en diepe geschiedkennis verradende vergelijkingen van personen met anderen uit de oudere of nieuwere geschiedenis. Hierin was van kampen een meester, die welligt deze vernuftige opmerking van overeenkomst nog als een der uitvloeisels bezat van de jeugdige lezing der Levens van plutarchus, tijdens zijn verblijf te Mühlheim aan de Ruhr (niet Rijn, bladz. 24). Wij voegen er nog bij, dat, wie zien wil, welke heldere denkbeelden hij reeds in 1812 had van het schrijven der geschiedenis, raadplege zijne lezenswaardige, in dit Tijdschrift voor dat jaar (bladz. 529 env.) geplaatste, beantwoording der vraag: of en in hoeverre de oude geschiedschrijvers door de nieuwere zijn geëvenaard. Trouwens in vele hier en elders verspreide verhandelingen is eene menigte van schrandere opmerkingen en heldere inzigten in de geschiedenis; en het zou, naar ons gevoelen, geen ongelukkig denkbeeld zijn, die verhandelingen of voorlezingen, in eene bekwame orde geschikt, afzonderlijk te herdrukken, waarmede den bezitters en hoogschatters van 's mans andere werken ongetwijfeld eene aangename dienst zou bewezen worden.Ga naar voetnoot(*). Voor de aardrijks- en volkenkunde heeft van kampen insgelijks veel gedaan, en inzonderheid door de vervolgen op zimmerman's Aarde en hare bewoners getoond, eenen schat van kennis in dit vak te bezitten. Het werk: de Aarde in haren natuurlijken toestand, wordt hier met regt bovenaan geplaatst. Bij de vermelding van hetzelve valt het ons in op te merken, dat zijn veel schrijven hem niet verhinderde in het meer en meer verbeteren van zijnen stijl. Met afkeuring spreekt de bescheiden man, in het voorberigt voor de tweede uitgave van dat uitmuntende werk, van eenen hem vroeger eigenen ‘toon van weidsche declamatie,’ later ingezien en verbeterd. Tot deze en de eerste klasse van geschriften gezamenlijk behoort 's mans uitmuntende arbeid aan het belangrijke werk van cooley, Geschiedenis der aardrijkskun- | |
[pagina 213]
| |
dige Ontdekkingen. Met regt merkt de Hoogl. muller op, dat ‘wat anderen, en inzonderheid vreemden, reeds gedaan hadden, nog eens te bewerken en om te werken, er den stempel van zijne individualiteit en onze nationaliteit op te zetten, het kenmerk van zijn schrijven was,’ En het is niet minder waar, dan noodig ter juiste waardering van van kampen's letterarbeid, wat men hier leest: ‘Hij zelf gevoelde, dat het minder zijne zaak was om de wetenschap te verrijken en te doen vooruitgaan, dan wel om ze voor een' ieder toegankelijk en nuttig te maken en alzoo te populariseren.’ En juist dat populariseren was het, wat van kampen bij onze natie als Schrijver zoo gezocht maakte. Maar men moet daarbij te gelijk niet uit het oog verliezen, dat hij beter, dan sommige anderen, zijn woord hield; dat wil zeggen, dat, wanneer hij het eerste deel van eenig werk had in het licht gezonden, men op het vervolg kon rekenen, zonder jaar en dag te moeten wachten en tot in het oneindige met een onvolledig werk te zitten; wat echter niet altijd van den goeden wil des Schrijvers afhangt. Dit was echter niet het eenige, waarin de werkzame man sommigen Geleerden van aanleg en beroep waarlijk wel ten voorbeelde kon gesteld worden. Ons althans stond bij de lezing dezer Levensbeschrijving gedurig het denkbeeld voor den geest: was een autodidact zoo nuttig voor zijne landgenooten, wat konden, wat mogten, wat moesten dan mannen van geleerde vorming, niet overkropt waarlijk door bezigheden! dan doen. Daar zijn er toch wel, die genoeg in staat zijn, om ‘de wetenschap te verrijken en te doen vooruitgaan.’ Men heeft, dat wij dit ééne slechts noemen, geklaagd over de vele leemten in van kampen's Geschiedenis der Nederlandsche Letteren en Wetenschappen, en die klagten waren goeddeels niet ongegrond; maar waar is in ons vaderland de Geleerde, die (van bijvoegselen tot het zoo even genoemde werk spraken wij niet; die vormen geene volledige geschiedenis) het in het vak zijner eigene geleerde studie verbeterde? Prof. siegenbeek gaf eene prijzenswaardige Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Overigens zouden wij niets bezitten, indien niet twee dilettanten, van kampen en de Baron collot d'escury, gedaan hadden, wat de Geleerde van het vak links laat liggen. Maar wij mogen niet verder afdwalen. Een man, die zoo onbegrijpelijk veel wist en gelezen had, | |
[pagina 214]
| |
als van kampen, kon niet anders, dan een grondig beoordeelaar van den letterarbeid van anderen zijn. Sedert eene reeks van jaren mogt dit Tijdschrift op deze proeven van zijnen ijver roemen. Of zijne boekbeoordeelingen getuigden van zijne kunde, zal wel door niemand worden betwijfeld, en of zij den stempel van bescheidenheid droegen - wie vraagt dat, wanneer hij hier den man leert kennen in zijne beminnelijke nederigheid, en verneemt, dat hij, die zoo veel en velerlei schreef, zich nooit in eenen pennestrijd heeft begeven, behalve zijn klein geschil met borger over het godsdienstig herdenken van Leidens ramp. En hoe weinig kwaad bloed dat zette, mag wel daaruit blijken, dat juist borger de man was, op wiens voordragt de Leidsche Akademische Senaat (de faculteiten doen dat niet, maar dragen het voor) aan van kampen eershalve den Doctoralen graad in de Letteren schonkGa naar voetnoot(*), daarmede hem en zichzelven vereerende. De schets van 's mans nederig en godsdienstig karakter kan in hare juistheid alleen door hen beoordeeld worden, die het geluk hadden, van kampen van nabij te kennen. Rec., die hem enkel van aanzien kende, maar nooit ontmoette, kan er alleen van zeggen, dat zij en voor hem en voor Prof. muller beiden inneemt. Het andere stukje, eene voorlezing, blijkens het voorberigt van den Heer d.j.w. van den brink te Leiden, is zeer kort en daardoor oppervlakkiger. Voor de naauwkeurigheid der daar achter gevoegde lijst van des Hoogleeraars werken staat de Schrijver in; ‘minder bekende of niet met des Schrijvers naam uitgegevene vertalingenGa naar voetnoot(*) zijn niet op dezelve gebragt.’ En toch telt die lijst 58 nommers, uitmakende, behalve elders geplaatste verhandelingen, honderd zoo zelf geschrevene als vertaalde boekdeelen, grootere en kleinere. Welk eene werkzaamheid! En die allen met graagte door de natie ontvangen, eenigen herdrukt, allen nuttig! De man - de waarheid laat zich niet omkoopen - de man, | |
[pagina 215]
| |
die den Nederlandschen roem voor landgenoot en vreemdeling mannelijk handhaafde en verbreidde; aan wiens schriften de kundigheden van den beschaafden doch ongeleerden stand in ons vaderland niet weinig verpligt zijn; die niet achterbleef, gelijk muller getuigt, toen (na de Belgische omwenteling) ‘een edele naijver ontwaakte, om het benarde vaderland te hulp te komen en een ieder naar zijn vermogen daartoe offers bragt. Al lieten zijne omstandigheden niet toe, om door het storten van ruime bijdragen aan den wensch van zijn hart te voldoen, hij bezat gouden eerepenningen, in den edelsten wedstrijd gewonnen. Vier van deze, ter waarde van f 500, legde hij als een offer neder op het altaar van het door hem zoo vurig beminde vaderland.’ Een verheven denkbeeld inderdaad! - Deze man is niet meer! Hij leeft in hoogere kringen. Hij is gestorven ‘zoo als andere menschen sterven,’ zegt de Heer van den brink, en heeft volmaakt gelijk: ‘Geen ridderkruis heeft hem, als zoo vele anderen, de borst versierd; zijne nederigheid behoefde zulks niet, ofschoon men het hem verschuldigd was.... Zijn leven was een leven vol liefde tot de deugd, tot de wetenschappen en tot het vaderland. Zijn naam is onuitwischbaar in de harten geschreven van hen, die deugd en Godsdienst beminnen, en zal in zegening blijven bij allen, die hem kenden.’ Als dezen wakkeren Vaderlander geen eenvoudig gedenkteeken toekomt, betuigen wij in gemoede, niet te weten, wie op een zoodanig aanspraak zou hebben. |
|