nee vernae; partum enim ancillae in fructu non esse, adjeeta ratione solida docet Justinianus 7).
2) § 3. I. Per quas personas nob. adquir. 3) § 4. I. de jur. pers. 4) § 3. I. eod. 5) § 32. I. de Rer. divis. 6) § 4. I. eod. 7) § 37. I. eod. L. 27. Dig. de Hered. petit.’
Dit boeksken is dus eene letterkundige aardigheid, en de uitgaaf op naam van göthe eene spotternij met den lezer. Taal en stijl schijnen ons in het algemeen vrij zuiver, schoon die spiritus familiares ons niet bevallen kunnen, zoo min wat de Latiniteit, als wat het denkbeeld en de diertjes zelve betreft.
‘Ego vero omni de re sacetius puto posse ab homine non inurbano, quam de ipsis facetiis, disputari.’ Deze woorden van cicero strekken tot motto van des Heeren costerus verhandeling of gedachten over Ironie, Komedie en Satyre. Inderdaad, hoe gelukkig er ook over verschillende soorten van het geestige en luimige in gesproken wordt, men meesmuilt slechts zelden bij de lezing. Dit kan ook niet anders, daar er in goeden ernst betoogd wordt, wat de vereischten zijn van Ironie, Komedie en Satyre.
Zeer juist is de uiteenzetting van hetgeen men door Ironie verstaaan moet, als het opzettelijk zeggen van het tegenovergestelde van hetgene men bedoelt, doch geenszins om eenen anderen daardoor te misleiden, maar zóó, dat iedereen beseft, dat men het tegendeel meent van hetgeen men zegt, en dat het contrast tusschen de gebezigde woorden en de waarheid der zaak den lachlust des hoorders opwekt; b.v. Men wijst op eenig broddelwerk, en zegt tot eenen deskundige: ‘hoe hebben menschenhanden iets zoo schoons kunnen maken!’
De Ironie wordt door costerus beschouwd als inzonderheid geschikt voor vorm van onderwijs aan jonge lieden. Nu en dan kan dit waarheid zijn: echter schijnt het ons wat gekunsteld, de Ironie steeds te nemen als bijzonder dienstig, om de jeugd tot het goede te leiden; de Komedie, daarentegen, als middel, om volwassenen van dwaasheden