als tegen twee uitersten, hebben kunnen vereenigen. De Oranjegezinden in de overtuiging, dat b.v. verantwoordelijkheid der Ministers en regtstreeksche verkiezingen zeer wel met het behoud der Dynastie konden gepaard gaan, en men deze behield door zoodanige inwilliging aan de Republikeinen, waarbij de laatsten vrede konden hebben met het Koningschap, daar toch in den tegenwoordigen toestand van Europa een Gemeenebest niet wel zou kunnen blijven bestaan, en de Republikein zich vergenoegen moet met eenen Regeringsvorm, die zijn ideaal, zonder het te verwezenlijken, echter nabijkomt; en de Republikeinen juist om dezelfde redenen, verkrijgende zij dan al wat bereikbaar was. Voorts zouden beide die partijen, gelijk door wederzijdsche inwilliging tegen de Ministeriélen, maar geenszins tegen het Koningschap zich verbindende, dus ook, zonder daartoe elkander iets te moeten inwilligen, maar van ganscher harte, zich hebben kunnen vereenigen tegen de Priesterpartij, en de sluiting van het Concordaat hebben kunnen verhinderen. Zulk een verbond zou welligt heilzaam voor het Rijk zijn geweest. Maar dat petitionneren eener domme menigte, op aanhitsing der priesters, dat schreeuwen over een aantal grieven, waarvan de meesten volstrekt hersenschimmig waren, die verbroedering met de Apostolische partij, moest wel in een land, zoo dweepziek als België over het algemeen, tot dergelijk eene uitkomst geleiden. Hoe kon een verstandig man al verder vertrouwen stellen niet alleen in Jezuiten, tot bevordering NB. van het Liberalisme, maar ook in de braafheid van eenen tielemans! Het hoofd eener Omwenteling moet toch waarlijk zoo onnoozel niet zijn, dat hij eindelijk, gelijk de potter van zichzelven belijdt, de dupe wordt der intriganten. En wat wil toch dat raaskallen over het smoren der Omwenteling in bloed? Indien men iets aan het Nederlandsch Bestuur
verwijten kan, dan bepaalt zich dat, vooreerst, tot zoodanige algemeene misslagen en verkeerdheden, waaraan elke mogelijke Regering zich onwillekeurig nu en dan schuldig maakt, en waarvan men zeggen kan: zoo dit reden geeft tot eene Omwenteling, dan moet de Omwenteling nimmer ophouden;